- 90 -

Hoe goed herinner ik mij nog, hoe mij dit trof toen ik zelf als jong student in de vacantie bij hem op het werk mocht zijn. Het was bij den bouw van het Rijksmuseum, dat toen nog niet tot de eerste verdieping was gevorderd. Wat stonden de handen mij toen scheef, en hoe gingen de oogen mij open voor hetgeen een bouwmeester wezen moet en hoe hij zijn werk moet beheerschen. Van ieder onderdeel gaf Cuypers zich rekenschap, steen, hout en metaal, alles kreeg in zijn handen de aan het materiaal passende vormen. Wie is er die nu die grondwaarheden niet kent ? Maar toen was dat bij lange na nog niet het geval. Hout werd nog als steen, en ijzer als hout behandeld, terwijl verf en pleister alle gedaanteverwisselingen mogelijk maakten. Jn ons land is het de ontzaglijk groote verdienste van Cuypers geweest, met alle kracht die in hem was tegen die bouwkundige leugens te hebben gestreden, en wat nog meer zegt, in zijn werken steeds te zijn voorgegaan om waar te zijn.

Den metselaar leerde hij opnieuw metselen, want dat vak was bij al het gepleister in oneer geraakt. Hij bracht het echter zoover, dat men in Belgiƫ en Duitschland om Hollandsche metselaars vroeg, vooral om ge welf kappen uit de hand in te kluizen. De timmerman kreeg weder blank werk te maken, waarbij de schoonheid van het hout voor zich zelf spreken bleef en hij dus wel genoodzaakt was alle zorg aan de verbindingen te besteden. De smid wist op de werken van Cuypers niet hoe hij het had ; want waar hij elders de laatste was, werd hij daar tot kunstenaar, en het kunstsmeedwerk werd herboren. En zoo ging het met alle andere bouwambachten die Cuypers uit een toestand van verval wist op te beuren.

Hoe groot zijn belangstelling voor het onderwijs op dat .gebied was, bleek, dat door zijn toedoen uit de directiekeet van het Rijksmuseum de kunstnijverheidsschool Quellinus .gegroeid is. Voorts, dat hij reeds in 1853 in verbinding met Stoltsenberg de ateliers van kerkmeubelen te Roermond had gesticht, en eindelijk, dat hij in 1881, niettegenstaande zijn