wi i. da cos ta ,

Jal Isaf ons treuren! laat ons klagen! Dat niets voor 't minst na zoo veel plagen

De klanken onzer droefheid fluit'S En *c hart in rouw van een gereten, Galme Echo onze wanhoopkreten

Door lucht en wolk ten hemel uit!

Tweede Tegenkeer.

■ Hun lijken dwarlen met de golven

Van holle draai tot draaikolk mee, Of zijn in d'afgrond reeds bedolven,

Of 't aas der monfters van de zee. O vaders, wien uw zoetfte panden Door 't ftaal in 's overwinnaars handen

Van 't bloedend harte zijn gerukt! Hoe fielt ge een eindpaal aan uw klachten ? Wie zal het foltrend leed verzachten ,

Wiens last uw grijze haren drukt?

Nu zal der Perzen Vorst geen wetten Aan heel dit werelddeel meer zetten,

Noch van de' hoogte van zijn troon

De fchatting , knielend aangeboon , Ontfangen; want., o fmaad! zijn luister Verzonk voor eeuwig in het duister

Met d'ouden rijkdom, bloei, en macht.

Ja! bij 'c vervallen onzer kracht, Zal elk dier vólken 't juk verbreken, Als vrijgeboren handlen , fpreken,

Niet meer bedwongen door geweld.

Helaas'! waar 't leger is geveld. Daar werd, met hun ontzielde leden, Geheel het Perzisch rijk in 't bloedig ftof vertreden.

In de belangrijke achteraangevoegde Aanteekeningen, Cvan welke onze jonge Dichter in zijn kort Voorberigt met de grootfte befcheidenheid gewag maakt,) fpreekt hij kort en bondig' van de vorming van het Griekfche Treurfpel in het algemeen, van den Dichter eschylus, van dit Treurfpel in het bijzonder, (hetwelk hij verdedigt tegen eene oppervlakkige ongunftige beoordeeiing van la harpe in deszelfs Cours de Littératurc en voorts van verfcheidene bijzondere plaatfen, hetzij ter vereischte opheldering voor een ongeleerden Lezer, hetzij om reden te geven van zijne lezing of opvatting var, het Qorfpronkejijke. Tevens geeft hij hier eene meesterlijke

dicht.