taalkundige aanmerkingen, enz. XZf

Maarfchalk, in deszelfs twee verfchillendö beteekenisfen van waardigheden: als, ftalmeester, oorfpronkelijk ftaïknecht, naderhand ook hoeffmid, van march, paard. (Bij deze gelegenheid ook over den naam der Mare* chausféè); en Grens - gebieder, van mark, marsen, grenze; van waar overmarsch, overmark, voor vreemdeling: voorts over fenechal: woorden, die eerst geene uitfluitende beteekenïs ten kwade gehad, doch die naderhand bekomen hebben, als fchalk, boef, erg, list, listig, Jhood; zoo ook dief, eertijds gebezigd voor dienaar; teef, voor elke vrouw; knaap, voor eiken jongen of dienaar; vent, voor elk voetganger: geklommen en gedaalde namen, b. v knecht, gast, kerl, degen, deerne; over ieder van welke woorden geleerdelijk uitgeweid wordt. — Doch het gemelde doel en nut van dit bij deze nieuwe uitgave medegegeven Register, hoezeer belangrijk, is nog flechts het halve. Immers hetzelve ftrekt mede ten vervolge en ter aanvulling van het Werk zelf, en behelst op de onderfcheidene woorden, al hetgene wat de geleerde Schrijver in de latere jaren zijner voortgezette oefening na de e'erfte uitgave des Werks, nopens de woorden en zaken in het Werk voorkomende , opmerkelijks gevonden heelt. Het bevat dus op zich zelf op nieuw eene menigte van wetenswaardige zaken; tot proeve waarvan wij verfcheiden woorden aangeteekend hadden; doch , om niet al te breed te worden , brengen wij alleen, en nog maar gedeeltelijk, bij, hetgene dat voorkomt, BI. 49, 50: „ Gheleerde Heer en , van de Geestelijken gezegd (BI. 60). Dat dezelve oudtijds aldus genoemd werden, zie ook bij matthteus ad Chron. Egmund. (£rV.) en eenvoudig Hecren, bij von wicht , Ostfries. Landr. (enz.) welk Heer ik evenwel met denzelven, niet voor heilig opneem, maar alleen als eenen eernaam, den Geestelijken bij uitnemendheid gegeven, even als Pcrfona in het oud Friesch , in het oud Fransch Perfonne, en Parfon nog in het Engelsen, een Priester, zooveel als een perfoon'bij uitftek is. — Nog heden ten dage wordt aan de Predikanten, hier te lande, de eernaam van Dominus gegeven, zonder dat aan denzelven eenig denkbeeld van heiligheid verbonden zij, en aan de Roomfche Geestelijkheid die van HeerGom, welken ik meen een Pleonasmus te zijn, gelijk aan dien, door welken men eenen Predikant wel eens Mijnheer den Dominé hoort noemen; want Oom fchijnt mij

toe