142 j.meijer, bernsz., v. d. werfschê redevoering*

volgd hebben, als de Roomfchen, fpreekt hij van eümei en sonoi. Maar wie, die hunne 'handelingen met ons verfoeit, weet tevens niet, dat dit Kriigsoverften waren, en dat hun gedrag niet door WILLEM den eersten en 's Lands Staten geautorifeerd of goedgekeurd; maar gelaakt en verboden is? — Hoe vele ontmenschtheden van Spaanfche Kriigsoverften en krijgsvolk zouden er niet tegen over gefield kunnen worden. Men denke flechts aan den moord van Naar den, Oudewater, enz. Intusfchen is dat nog eene andere zaak, dan eene vervolging om den Godsdienst, op aanfloken tier Geestelijkheid , door de Overheid geboden, gelijk die der Inquifitie en die van den Bloedraad, enz/ enz. geweest zijn. — Hadden wij hier niet met eenen Pmlfchrijver te dopn, wij zouden hem meer zeggen. Doch nu flappen wij dat over, om te zien, of hij de befchuldigingen, tegen weppelman ingebragt, al of niet met redenen wederfpreekt. —

In de zoogenoemde Redevoering hebben wij te dezen aanzien weinig of niets ter zake doende aangetroffen ; en hetgene, dat wij in Bijlage A vinden, fchijnt de befchuldigingen meer gewonnen te geven, dan tegen te fpreken. De Schrijver van dezelve, die bij weppelman, zoo als hij zegt gegaan is, fchrijft Bladz.' 24.

„ Ik bragt het gefprek op het Stuk van van der „ werf, en zal nu, zoo veel mijn geheugen toelaat, „ bijna woordelijk mede deelen, wat hij daarover zeide.

„ Gulhartig erkende hij: Er zijn waarlijk in mimen levensloop zeer berispelijke gedragingen geweest.

„Met gevoel voegde hij er echter bij: Maar zoo toch verdiende ik het niet:' enz. — Zoo ook zeide hij: Bladz. 26: ik draag altoos een tn mij zelveQi) fchreijend hart over mijne verledcne misllappen, enz. Voorts betuigt weppelman wel zijn berouw, gelijk j. g. le sage ten broek, in zijn tweede Stukje, (waarover vervolgens nader,) ook doet: doch dit doet in deze weinig ter zake. Wij wenfehen den man opregt berouw en ware verbetering toe; maar wie weet niet dat betuigingen van be. rouw niet genoeg zijn, om iemands geloof en vertrouwen te verwerven, die dezelve door misdaden verloren, heeft? Zoo dus de tegen W. ingebragte befchuldigingen waar mogten zijn, dan mogen wij hem berouw, vergeving en verbetering toewenfehen; maar hij verdient geen geloof of vertrouwen, of hij moet vooraf, niet door fchuldbelij-

de-