of inleiding tot godsd. en zedek. onderwijs. 349

i, belust op worden, en als gij er dan van at, zoudt gij beiden zeer zeker koltjkpijn en kramp in de maag S' krijgen!" denkt gij dan, mijn lieve man! dat gij en uw Nichtje, op den duur aan die verzoeking zoudt kunnen wederftaan: enz."—~ .

De vijfde- Brief bevat de gefchiedenis van cain en abel tot aan bet einde van jozefs leven. De zesde Brief bevat de gefchiedenis vooral van mozes, die, door pharao's dochter aan zijne eigene moeder gegeven om cezóogd te worden, dus (Bladz, 59, 60) tot eene fchil-

derij wordt voorgefteld aan jochebeth's borst. .

„ Mij dunkt, mijn lieve Henrij! ik zie dit gelukkig kindje, daar aan 's moeders borst. Nu krijt het niet 5, meer. Rustig ligt het daar nu, terwijl nog een of 5, twee traantjes op het thans vergenoegd en bloozend „ aangezigtje blinken, en, met halfgefiotene oogjes, „ verzadigt het zich met groote klokken en opzwellende wangetjes, bij ieder trek van het kinderlijk mondje de moedermelk inzwelgende, aan deze liefde„ bron, terwijl de gelukkige moeder met den teeder„ ften aanblik der liefde, grootsch op haar voorrecht (regt), haren onnoozelen zuigeling aanltaart, dien zij „ met den eenen arm omvat, terwijl zij met de andere „ hand hare borst zachtjes drukt, ten einde aan het ,, weldadig vocht des te gemakkelijker loop te geven. Welk een levendig tafereel voor een gevoelig Kunst' , fchilder!"' — De zevende Brief is gedeeltelijk uitbreiding en bevestigirTg-van hetgeen wat de Heidelberg. fche Catechismus leert zond.V en VI. Waar wij weten, op welk eene wijze de noodzakelijkheid der verzoening door den dood van den Godmensen 0 priori wordt betoogd, — A priori kunnen wij dus vermoeden, dat zelandus niet malsch over de bron en drijfveer van dit liefdeftuk der Godheid denken, noch hier ten min-, fte in alle eenvoudigheid der ongekunflelde waarheid tot zijnen lieveling fpreken zal. En inderdaad! welk Christen, die den heere uit den Bijbel kent, en de Goddelijke, de oneindige liefde in de komst van jezus tot heil der wereld inziet, erkent, gevoelt, bewondert en aanbidt, bedroeft en ergert zich niet, als hij de volgende, zich zelve weerfprekende en omver ftootende redenering, die louter menlchelijk is, en nooit in den Bijbel gedaan heeft, of ftaan kan, als ongekunflelde ■waarheid ziet opgedischt. „ Gods oneindige goedheid

kon