55» j. messchert van vollenhoven,

Hieruit zien onze Lezers hoe jezaja is overgebra^t* en wanneer zij dit met de vertaling van van der palm vergelijken, zullen zij daarbij zien, hoe van vollen hoven dezelve is bijgebleven.

Even zoo zijn ook de andere Dichtftukken overgebragt, bij dewelke de vertaling van van hamelsveld gevolgd is.

Intusfchen willen wij niet zeggen, dat dit Werk boven alle aanmerkingen zoude verheven zijn. Jammer is het, dat zulk een Dichter de gewijde Dichtftukken niet zelf in het oorfpronkêlijke gelezen; 'maar dezelve naar de vertaling van anderen, welke reeds niet letterlijk was, in onze Dichtmaat heeft overgebragt. Het kon toch niet anders, of dit moest ten gevolge hebben, dat ook de gebreken der gevolgde vertalingen werden overgenomen; en dit is dan ook hier en daar het geval geweest. Ten voorbedde diene de aanhef van het1" Gezang van mozes , JDeut. XXXII.

Hoort, Heemlen ! hoort de rede van mijn mond 1 Dat de aarde luistre, opdat zij mijn gezangen

_ Met gretige ooren op moog vangen! Mijn loflied druppe als 't wolknat op den grond! Dat mijn gezang, gelijk de dauw moog vloeijen; Als regens, die het teeder kruid belproeijen,

En als een (ierker waterplas,

Die neêrftort op het plantgewas !

Van hamelsveld heeft in zijne vertaling:

Geeft acht! gij Heemlen! ik zal fpreken! De aarde luistere naar mijne gezangen! Mijn lied druppe als een regen, Mijn gezang vloeije gelijk de dauw, Als regenvlagen op het teedere groen Als plasregens op de planten!

Onze wel verouderde maar doorgaans getrouwe Staten overzetting heeft: Neig de ooren, gij hemel' en ik zal fpreken : en de aarde hoore de redenen mijnes monds. Mijne Leere druppe als'een regen, mijne Rede vloeije als een dauw, als een flofregën op de grasfcheutkens, als droppelen op het kruid. —

Nu oordeele, wie het Dichtftuk in het oorfpronkêlijke lezen kan cn daarbij Dichterlijk gevoel heeft en iets van

den