D50 h' bosscha,

kemper; zijnde de Heer a. r. falck niet te bewegen geweest, om den Uitgeveren te vergunnen, het Werk ook met deszelfs Afbeelding te verheren.

Het Derde Stuk bevat liet volgende: .' Vierde hoofddeel. Gelukkige voortgang der OmWenteling, tot op de plegtige inhuldiging van den Souvereinen Vorst. Bladz. 1 -—80.

Vijfde hoofddeel. Aanneming van dc ontworpen Staatswet, en plegtige inhuldiging van den Souvereinen Forst. Bladz. 8i-—147.

Zesde hoofddeel. Af/land van Napoleon. —— Xodewijk .XVIII Kohing van Frankrijk. Ontruiming der Ncderlandfche Vestingen. Bladz. 14S—302.

Zevende hoofddeel. Hei Koningrijk der Nederlauden, ■ Bejluit. Bladz. 303—312. , Hier zijn weder eenige Aanteekeningen en Bijlagen ter ftaving en opheldering van het gefchiedverhaal bijgevoegd. Bladz. 315—323.

En de in dit Stuk geleverde Afbeeldingen zijn van hare majesteit, cle koningin. Zijne K. H. den F rins van oranje , en Prins ïrederik.

Hieruit zien onze Lezers, welke de inhoud dezer twee Stukken zij, en in welke orde dezelve gefchreven zijn. Wij' hebben dezelve met belangllelling gelezen, en allerwegen is het ons gebleken, dat bosscha wel zijn best gedaan heeft, om alles juist te weten te komen, en dat hij datgene, wat hij, na behoorlijk onderzoek , bevond waarheid te zijn, ook naar waarheid, in eene goede geleidelijke orde, en in eenen duidelijken en

onderhoudenden goeden Bijl te boek heeft gefield.

. Wij willen hiermede niet zeggen, dat de Schrijver hier en daar geene misflagen zou begaan hebben. In een Werk van dezen aard zijn dezelve, bij alle mogelijke pogingen, om die voor te komen, nog onvermijdelijk. Zoo, b. v., fchijnen ons de overmeestering van het Fort te Ooltjensplaat, en het heldenftuk van Groninger Schippers aan den Zoutkamp niet juist en naar eisch verhaaici te zijn.

Ook komt het ons voor, dat bosscha wel eens het een en ander vergoelijkt en met te veel verjehooning befenrijft. Wij weten wel, het is moeijelijk en hagchelijk voor eenen Gefchiedfchrtjver, de goede én kwade bedrijven van tijdgenooten, naar den ftrengen eisch der onverbiddelijke waarheid, zoo te befchrijven, dat hij,

zon-