7Ï& J. NIEMEIJER,

VIERDE VERTELLING. (*)

Roosje. Meester! wij-hebben nog eens niet elkander gefproken over uwe mooije vertelling van gisteren; — maar wij kunnen niet begrijpen, hoe toch de Aarde kan draaijen: waaraan zit zij toch vast ? Is dat net zoo als een rad van een' wagen om zoo'n ijzer draait?

Meester. Neen,, kinderen ! ,dat is geheel anders; en als ik u dit nu vertel, dan zult gij zoo veel te meer de wijsheid en magt van God kunnen zien: dus, let nu weer wel op.

Ik heb u gezegd , dat de Aarde door de zon befchenen wordt, en dat wij daardoor licht ontvangen. Nu zou dat licht niet noodig zijn, zoo de Aarde zelve licht had; maar dat is zoo niet; zij is een donkere aardbol; en zulke donkere bollen zijn er nog meer, die ook van de zon hun licht ontvangen.

Heintje. Waar zijn die bollen, Meester? . Meester. Gij ziet immers, des avonds wel eens den Hemel met de Maan, en onnoemelijk veel ftenen ? Nu, de maan is ook zulk een donkere bol: en wanneer zij befchenen wordt door de Zon, dan fcnijnt zij fomtijds licht op onze Aarde. Maar, behalve de maan, zijn er nog eenige Herren, die ook zulke donkere bollen zijn, en ook van de zon hun licht ontvangen. Alle deze bollen nu, zoo als onze Aarde, de Maan, en andere donkere bollen, namelijk de fterren, bewegen zich alle in den Hemel, en die hemel noemt men het ' Vit/panfel.

. Jansje. Meester! bewegen dan al die fterren?

Meester. Neen, meidlief! maar weinige, die ook omdraaijen, en door de zon verlicht worden; maar de meeste, die gij ziet, hebben hare vaste plaats. Die fterren nu, die zich bewegen, heeten dwaalfterren; maar de andere vaste fterren.

Piet-

(*) Recenfent heeft dit proefllukje, zonder iets daarin te ▼eranderen, uaar het oorrpronkelijke afgefchreven, ten einde men des te beter over ftijl, taal, fpelling, interpunctie, «nz, zou kunnen oordeelen;

RECENSENT.