. DE ONBEKENDE TE BRACHFELD.

Cafino genoemd, welks leden het regt bezaten, om, voor een paar duivers in de week, des zomers bijeen te komen in eenen tuin zonder boom of fchaduw, en des winters in eene kleine naauwe kamer, geheel opgevuld met tabaksrook, en zich aldaar, naar bevinding van zaken, te vervelen of te vermaken. Het was een vaste regel van dit gezelfchap, om niemand als lid aan te nemen, die niet een ambt of beroep had, of ten minlte een koopman was.

Fellner meldde zich ook aan, en kreeg ten antwoord van den opperbeftuurder van het Cafino, den burgemeester, zijnde een koopman in pennen, nadat hij hem zeer naauwkeurig had ondervraagd , dat hij, wegens zijnen ftand, niet geregtigd was voor dat gezellchap.

„Dat is iets buitengewoons," antwoordde fellner lagchende; „ vorften hebben zich over mijn gezelfchap niet gefchaamd, en ik ben te Brachfeld niet eens gefchikt of berekend voor het Cafino."

Terwijl hij dit zeide, vertoonde zich een kleine trek van ironie of fpotzucht op zijn gezigt , in welken trek de burgemeester iets gewigtigs en geheimzinnigs meende te ontdekken, en wel zoo veel te zekerder, dewijl men zich in dit fteedje zeer gaarne tevreden hield met lompe boerterij; doch ironie of fijns fcherts kende men daar niet. De gedachte, dat de vreemdeling waarfchiinlijk een voornaam man ware, en dat hij met denzelven had gefproken, zonder uit zijnen leuningdoel opgedaante zijn, of zonder zijne muts afgenomen te hebben, vervulde hem met eene koortsachtige rilling. Hij vloog op, even alsof bij door eene eJastieke veer werd bewogen, en ontblootte zijnen dikken kop; de trotfche bevalligheid zijner houding maakte plaats voor eene, als in twijfel ftaande, onderdanigheid en eerbied, en op deze wijze verzekerde hij, met eene zeer diepe buiging, aan fellner, dat hij, om den wil van zulken voornamen heer, nu toch zou doortasten, en zijne aanneming, in fpijt van alle wetten, sou bewerken.

De burgemeester, door duizenderlei gisfingen geflingerd, wie toch eigenlijk die vreemdeling koude zijn, vergaderde terdond de opzieners van het Cafino, welke beftonden uit de voornaamde mannen van die plaats, en welke men doorgaans Kiesheeren noemde, op zijne, met blinkend gefchuurd tin verlierde, bovenkamer, en

ftel-