KRITISCHE HISTORIE VAN HET NIBELUNGENÜED. 20?

met betrekking tot de tweede helft Voor deszelfs bron te houden.

Na dit alles laat het zich nu vragen» wat de laatfte bearbeider des lieds aan hetzelve gedaan hebben moge. Verzamelde bij flechts, of werkte hij om, of deed hij het oude met eigene dichtkracht in eene nieuwe geftalte Verfchijnen ? Men heeft waarfchijnhjk gezocht te maken, dat het lied op dezelfde wijze een geheel heldendicht geworden zij, als wolf nopens de heldendichten van homerus beweert. Inzonderheid heeft lachmann (ükef die urfprüngliche Gejialt des Gedichis von der Nibelungen Noth. Berl. 1816) met veel fcherpziunigheld gezocht aan te wijzen, waar de afzonderlijke romances, waaruit het lied zamengefteld zijn zou, aan elkander werden gehecht. Hij heeft eenig fpoor van de naden gezocht te vinden, en den omtrek van het ingelaschte lapwerk even zigtbaar getracht te maken; en het reeds gezegde rnaakt niet onwaarschijnlijk, dat het lied wezenlijk op zulk eene wijze datgene geworden zij, dat het thans is; en dan nog blijft de eigendommelijke verdieulte van den iaatilen bewerker groot, niet flechts met betrekking tot de versmaat, welke voor dien tijd zeer goed is, en den Wel geregelden toon der fprake, maar ook met opzigc tot de geheele fchikking, de zuivere eenheid van denkbeeld, en de ganfchelijke omvatting van het werk daar* door.

Maar als nu eens dat gedeelte, waarin Rüdiger. des. zelfs rol ipeelt, geheellijk, bijaldien niet zelfs met betrekking tot de vinding, evenwel met betrekking tot de uitvoering, zijn eigendom ware? Juist dit gedeelte houd ik voor zoo uitnemend, dat hij, dit fchroom ik nipt te beweren, die hetzelve dichten kon, zoo voortreffelijk een dichter moet zijn geweest, dat hij zeer wel het geheel uit eigene dichtkracht, met behulp van voorhanden zijnde bouwftoffen, van den grond af aan nebbe kunnen ontwerpen. Daar nu juist dit gedeelte klaarblijkelijk van een' der laatfte bewerkers moet zijn voortgekomen, kan men dezen bezwaarlijk een blooten verzame. laar noemen. Hij moet intusfchen veel ouds als bouwHof gebezigd, en juist in den geest en de manier vandat oude voortgedicht hebben, daar er tusfchen zija Werk en de volgende ridderpoëzij een doorloopend en treffend onderfcheid heerscht. Dit behoort, namelijk, tot het eigendoinmelijk karak»ieng. 1819. no. 5» O ter