OVER DïN TOEKOMENDEN STAAT, NA DIT LEVEN. 341

sj bijblijft; dat deze, met (lof omkleede ziel, bij het ») affterven van het ftoffelijk ligchaam, hetzelve ver« j, laat; en het, als eene buirenfchors, afleggende, ges, lijk de vlinder, wanneer hij, den ftaat zijner volkomen» >, heid hebbende bereikt, de rups verlaat „ en alsdan , »j zijnen kerker ontkomen zijnde, eene veel hoogere j, vlugt, aanneemt: alzoo zal dan de ziel, met haar j, ftoffelijk ligchaam of omkleedfel, vereenigd, bij het >> fterven, het grove ligchaam verlatende, ook eene veel », hoogere vlugt aannemen; of wel, tot eene veel hoo5, gere beflemming overgevoerd worden: echter niet, j, gelijk die van de eerfte klasfe, naar hare eeuwige t, beflemming , hetzij in den hemel, of in de plaats „der ftraffe, neen, maar eenen midden- of tusfcben,} (laat zal bekomen, om aldaar, door middel van het „ ftoffelijk omkleedfel, hetwelk haar is bijgebleven, en „ mogelijk tot een ligchaam, met zintuigen voorzien, zal 5, verflrekken en dienstbaar zijn: om zich, in dien mid-

den- of tusfchenftaat, tot eenen toekomenden verhe* >, vener ftaat, te kunnen voorbereiden, en daartoe 5, werkzaam zijn, totdat de ftaat der afzondering, of s, fcheiding van ziel en ligchaam , zal geëindigd zijn , om

alsdan, met haar opgewekt ligchaam weder vereenigd j, zijnde, op den algemeenen Oordeelsdag, voor den », Regter, van hemel en aarde, te verfchijnen, en dan }J hare eeuwige beflemming zal bekomen."

Waarfchijnlijkc gronden dezer flclling.

Tot (laving dezer (telling wordt veelal aangevoerd, voor eerst, ,, dat er geene de minde gapingen of ?» fprongen, in het ganfche rijk der natuur, te befpeu>» ren zijn, maar dat alles, als bij trappen, aaneen 5» verbonden is; de overgang van het eene geflacht

tot het ander, is, door eene foort van middenfchep* »» fel of middenftaat, zoo naauw aaneen verbonden, »> of ineen gefmolten, dat daardoor die overgangen >» zoo onmerkbaar zijn, dat men, bijna, niet weet,

waar het eene geflacht, of de eene ftaat ophoudt ,

en het volgende geflacht, of de volgende ftaat, we. »' der eenen aanvang neemt: en zeggen dezelve verder: t» 5, Heeft God, om wijze redenen, in het rijk dej *» »» natuur , het alzoo gewild, dat daarin geene gas' -.■> ping, of fprongen zouden plaats hebben; dan is het »» j> ook niet denkbaar, dat er zulk eene onnadenkbare Y 3 >j>jSa"