OVER DEN TOEKOMENDEN STAAT, NA DIT LEVEN. 343

„ Oordeelsdag, en dus ook niet vóór hem , name„ „ lijk paulus, en alle geloovigen, welke, alsdan, j, „ nog levende, op aarde, zich zullen bevinden, 5) „ in den hemel, de volkomene zaligheid zuilen geii „ nieten.""

Tegcnbedenkende aanmerking.

Aangaande deze Helling der tweede klasfe, zou men kunnen vragen: Indien, bij het affterven van het j, lio-chaam , het ftoffelijk omkleedfel der ziele haar j, alsdan tot een ligchaam , met zintuigen voorzien, 5, zal verftrekken , of dienstbaar zijn, waar zal dan „ dat ftoffelijk omkleedfel, dat de ziel, zoo verre als lischaam gediend heeft, bij de wedereeniging van s, de ziel, met het alsdan opgewekte ligchaam, blijven? 5, zal het dan tot een enkel omkleedfel der ziele weder* 5, keeren, om bij de wedervereeniging, met haar vorig 3, ligchaam, daar ook weder in geplaatst te worden ? en j, hare werking weder aanvangen, gelijk zij, bevorens j, in het ligchaam was werkende ?"

Derde klasse.

Deze ftellen den mensch, als zeer eenvoudig, en alleen — als een gelijkflachtig, of eenzelvig wezen, voor: en dat dus, al onze verftandelijke vermogens, van gewaarwording, van denken en willen, niet zijn de werking, van eene, in den mensch, op zich zelve beftaande afzonderüjke onftoffelijke ziel, maar dat onze verftandsvermoo-ens alleen de uitwerkfelen zijn van eene, daartoe bijzondere organifatie van ons herfen» en zenuwgeftel, en hebben dus, met eene, voor den mensch, zoo onbegrijpelijke, op zich zelve beftaande ziel, als onze Verftaudsvermogens uitmakende , in het geheel niet üoodig.

Hunne bewijsgronden,

Dat onze verftandsvermogens, van gewaarwording, », van denkeu en willen, alleen ontftaat, uit de wijze 3, der werktuigelijkheid van ons ligchaam, zeggen zij, », „ blijkt daaruit, dat al onze vermogens , met den groei 3» „ van ons ligchaam , wanneer alles wel geiteld , ot » s> wel georganifeerd is, ook toeneemt, en, m onze T Y 4 ,jj> voor*