386 OVER HET NUT DAT WIJ MOETEN TREKKEN

ook op de wederwaardigheden dezer wereld in net a'" gemeen toepasfen. Menig ontevredene , dien men door eene herinnering aan gelijkfoortige ellende als de zyne . is, met zijn lot poogt te verzoenen, antwoordt in eenen morrenden toon: Wat voordeel heb ik er van, dat het anderen even zoo gaat, als mij? Wat troost le' vert mij de gedachte , dat er zoo vele tranen, behaïye de mijne, geftort worden?" Bedenk u, o onge'p'{" kige! en gij zult gewaar worden, dat deze befchouwh1» waarlijk iets troostelijks inhoudt, hoe weinig zij dit bi) den eerften opflag fchijnt te bezitten. Het is waar, o'1" ze froarten op zich zelve worden niet minder, doorte vernemen, dat ook vele anderen aan dezelve ondenvoi' pen zijn; ja het zou eene groote laagheid van ziel vef' raden, zoo men er zich in verheugen kon, dat eeö ander onder hetzelfde lot met ons moet zuchten. He vertroostende. dat er in eene vergelijking van ons eigerI lijden met dat van onze medemenfehen ligt, is nieiS minder dan verachtelijke ongeluksvreugd; het ontftaat daarentegen uit eene juistere befchouwing van ons eige". onheil. Dit lijden toch zou ons nog veel zwaard^ drukken, bijaldien het Hechts ons in het bijzonder trof? en alle andere menfehen er van bevrijd bleven. wS zouden dan bezwaarlijk het denkbeéld weren kunneflg van bijzondere vei ftoo telingen van den Hemel, of de fpeelballen van een wreed en vervolgend noodlot '_e zijn. Wie zou dan nevens ons kunnen klagen: „Wa»1'' om ben ik dan juist zoo ongelukkig?" Al wat mel1 ons dan tot onze gerustftelling zeggen wilde, z°14 Hechts eenen flaauwen indruk op ons maken. Maïf •wanneer wij zien, dat ook onze medemenfehen aan v£' lerlei rampen onderhevig zijn, en hoe het lijden te Jen tijde tot het gemeene lot van de menschheid beho"'' de, dan wijkt uit onze ziel het martelende den*' beeld, van de eenige kinderen des ongeluks, van lltt' gefloten te zijn buiten het verzorgend beduur van ^e Hemel, en ons gemoed wordt dan voor alle foofte1^ van troostgronden vatbaar. Wij zijn nu veel gefchiktef^ om over de weldadige oogmerken van het lijden bedaaf' del ijk na te denken , deszell's last wordt ons drager g door de overtuiging, dat die God, welke met eene wi)z goedheid de lotgevallen der menfehen verordent en °£

Huurt , 0113 niet min lief heeft dan onze broeders en zu

ters»