43°

LïfKZANG VAN PAULTJS EMILHJS»

rijKZANG van PAULUS EMILIUS, bij het afsterven van zijne zonen, ten tijde van zijne zegepraal.

(Uit het Latijn vertaald.')

"W"anneer u blijde voorfpoed Hreelt,

Fortuin met u haar fchatten deelt, Blijf fteeds, o fterveling! haar gunstbetoon mistrouwen!

Want ras, door onverwachte ramp ,

Vervliegt die praal, in rook en damp, En te uitgelaten' vreugd' zal u welligc berouwen.

Ik, die een* Vorst in boeijen klonk,

En volken Rome's regten fchonk, Die in 't Emonisch veld, bij duizenden deed fneven,

Ja, ganfche heren kon verdaan

En rijken onder 't juk deed gaan, Zag mijn onzield gedacht ter prooi aan 't lijkvuur geven.

Ach ja, de houtmijt, welk een lot!

Verteert hun dierbaar overfchot ! Zoo flöeg, op eens mijn hms, nu trotsch op zegebogen,

En opgevoerd ten top van eer,

Het blikfemvuur geheel, ter neër , Zoo werd mijn feestgewaad door 't rouwfloers overtogeo»

Eén lijkbus fluit hunne ascli dan in,

En van dat zoo beroemd gezin Beftaat dan niemand meer, die mijnen naam kan dragen;

In wien mijn roem op nieuw herleeft;

Mijn huis een nieuwen luister geeft: 1 Neen! 'k heb geen' zonen meer, om ouderdom te fchragen»

liet