DE EERZUCHT, 435

eene onvermoeide poging, een (leeds werkzaam ftreven, pm, door gedrag en daden, dien lof, die eer, die toe* juiching te verkrijgen; — om ze te bewaren, — te Verfterken, — te vermeerderen?

Zulk eene begeerte naar eer en lof, zulk een wenfchen en ftreven, naar de achting en toejuiching der menfchen; zulk een pogen en arbeiden, om zich de goedkeuring van anderen te verwerven; wanneer het regt wordt gewijzigd, (en ftraks zullen wij aantoonen, ïyat daartoe behoort) zulk wenfchen en ftreven is redefykt geoorloofd, betamelijk; u in deze overtuiging' te bevestigen, ziedaar het eerfte, waartoe zich natuurlijk het beloop mijner rede moet bepalen.

1.) Te wenfchen, te ftreven naar den lof van ande* ren en de toejuiching der menfehea is geoorloofd , betamelijk, want dit is natuurlijk, d. i. onaffcheidbaar e'gen aan de natuur van den redelijken mensch, van den mensch , die fteeds begeert, hetgeen, wat hij voor 2ich goed en aangenaam befchouvvt, en fteeds zoek! en "reeft, om zijne begeerten te voldoen; — dit behoort tot de redelijke en zedelijke gefteklheiei van dat wezen, dat voor geluk is gefchapen; in (laat is, om zijn geluk *e gevoelen, en ter bevordering van zijn geluk te arbeiden : wie toch bemint, eert, acht niet zich zeiven, en wat is dan ook redelijker, — wat natuurlijker, —> dan te wenfchen, dat ook anderen ons beminnen, ook onderen ons achten? Wat redelijker, wat natuurlijker, dan _ te arbeiden en te ftreven, om zich die liefde en •enting te verwerven? De zucht naar eer is hem, even §ehjk alle andere begeerten naar het goede, ingeplant, d°or den wijzen en goeden \7ader van alles; zij komt 5Us van Hem, van wien niets dan goed zijnen ocrjprong hebben kan. Er is dan ook geen mensch, hoe ^krompen anders zijne ziel, hoe ongevoelig hij, voor jjet overige, voor het groote en edele wezen moge, er is ??.n ook geen mensch, of hij bezit deze begeerte, en •j'J openbaart ze in eene meerdere of mindere maat; £e2e zucht huisvest bij allen, zij is zelfs daar, waar wij ??. het minst zouden zoeken; ook bij den nederigen man, °i) hem, die allen hoogmoed veroordeelt, alle begeerte _jaar \0f en rocm ;n aiK;eren wraakt; ook deze wenscht kaar den lof der menfchen, fchoon hij dit in zijnen roeder berispt; waarom toch fpreekt hij van zijne neEe 2 de-