436 DE EERZUCHT.

derigbeid? Waarom anders, dan opdat anderen die zouden opmerken, erkennen, en hem, om dezeiv lieven en prijzen ? Ook hij , die of , omdat mj te klein is , om zijne waarde te gevoelen, of te onveïftandig , om den waren aard zijner phgten te beieifen, zich zeiven verlaadt, het oordeel van anderen veracht, ook-hij zoekt eer en lof, want waarom fpot nij met den lof der wereld? Om met zijne nederigheid^te pralen. Waarom verlaagt hij zich? Om zich op zijne

laagheid te verheffen.

Is dan de begeerte naar eer'en lof onaffcheidbaar aan 's menfchen zedelijke natuur, woont en heerscht zij ifl de ziel van alle», dan is deze begeerte ook betamelijk, geoorloofd, dan mogen wij haar trachten te bevredigen, zoo zij maar regt wordt beteugeld, befchaafd, beftuurd.

2.) Ja wij mogen den lof van anderen begeeren en zoeken, want deze begeerte vooronder Helt edele gevoc lens.' Daar," waar zij den mensch bezielt, is gevoel voor het groote, edele en goede; — waar het eerfte ontbreekt, zal men het laatfte niet vinden, en vruchteloos die gevoelens zoeken aan te kweeken, die den mensch betamen, en zijne natuur verhoogen. Ware eer is gegrond dp wijsheid en deugd. Die dan de eerlte begeert, zal ook de laatfte willen, en naar het groote

en goede wenfchen. Daar, waar zucht naar eer

woont en heerscht in de ziel, daar erkent en acht men menfchelijke waarde, — daar ftelt men belang J» het oordeel der menfchen, — daar gelooft men, dat anderen in ftaat zijn, om onze waarde en verdienften op te meiken, ie beoordeelen, te waarderen. —*T Alléén hij, die niets acht dan zich zeiven, met mets if>" genomen' is, dan met eigen doorzigt, met eigen oordeel en niets dan de toejuiching van zich zeiven W geert, alleen deze zal onverfchillig zijn, of hij woro geprezen dan gelaakt, alleen deze zal het oordeel v» anderen verachten, en niets om den lof der menfcne> «even; en mj fpotten met zijne dwaasheid, en vt oordeelen zijnen hoogmoed. — Maar hij, die liever ' ir het oordeel van anderen zich verlaat, dan dat nn f zijne zou volgen; — die meer prijs ftelt op den van anderen, dan de toejuiching van zich*zelven, > die ook anderen hoogacht, ook anderen eert,