DE AARDSCHE WANDEL DER NEDERIGHEID, 453

Met licht verlierd, ên rijkelijk van boven begiftigd, zweefde zij nu in den kring der werelden. Doch zij Werd tevens den nacht, niet welken de dag de heerfchappij afwisfelt, onderworpen. Arm en in zich zelve hchiledig, werd haar aangewezen, om rondom de zon te zweven, en, gelijk een Haaf zijn dagelijksch brood, Van dezelve haar daglicht, en alle geluk te ontvangen. Zij kon, aan de gunst en de verzorging des hemels toevertrouwd, flechts nemen, doch niet geven. Een °£eld van gelijke armoede en van gedurige afwisfeling vertoont zich in hare nabijheid aan de hemelbogen, te weten, de koude bleeke maan.

Daarop fchiep God de Heer het nieuwe gedacht, den mensch. Naar deszelfs evenbeeld gefchapen, ontving hij het bezit en de heerfchappij over de nieuwe fchepping. Hij moest in nederigheid zich over zijne woonplaats verheugen, en door zijne ingefchapene Godsbracht zich zeiven en de aarde verheerlijken. Opdat de Mensch aan de nederigheid gelijk zou blijven, zoo had de Schepper hem een ligchaam van aarde gegeven, totdat hij hem tot een hemelsch veranderen, verheerlijken zou.

Doch het, door hoogmoed ter neêrgeftorte rijk der duisterheid zweefde rondom de woonplaats van den Mensch, om, door nijd vervuld, te verhinderen, dat de aarde geene wereld des lichts zou worden, en de Zoon der aarde zich niet tot het ledig vorftendom des hemels verheffen zou. De mensch luisterde naar de Mfluisteringen van den Leugengeest: „ Gij zult als ^od zijn ! " — en viel.

Nu was het evenbeeld van God in den mensch ont'eld en verdonkerd; de hoogmoed had hem vernederd, ^n het hart geopend voor begeerlijkheid en zonde. Het

Nvaard van den Cherub vlamde voor het oog van den «pallenen. God fprak: zijn donkere weg zal vol 'stelen en dorens, en zijn einde de dood zijn.

De gedaante der aarde en het wezen der menfchen 3.?s veranderd, doch de Algoede bleef getrouw aan yn woofd. Dorens en distelen, de fniarten der aark*» ftrijd en tranen, het zweet des aangezigts, en de fl°Ucle geftalte des doods, moest nu het gevallen geheid tot nederigheid terug brengen, en door nederig, ken Verneffen. Dit gefchiedde bij eenigen, en zij flik-

rae« als fterren in den donkeren tijd.

Ff 3 Abei,