532 eene korte opgaaf van de voornaamste deugden

poogt ook de waardigheid en het gezag van dit kerkelijk ambt te verheffen, noemende dat ambt of die bediening een treffelijk werk, i tim. III: i.; en deszelfs bedienaar eenen mensch Gods, i tim. VI: 11.; tenen dienaar des Heer en, 2 tim. II: 24.; eenen, die voor de Gemeente van God zorg draagt, 1 tim." III; 5.; eenen dienaar van jezus Christus, i tim. IV: 6.; die in het huis van God moet verkeeren, 1 tim. III: 15.; een' huisverzorger van God, tit. I: 7. Op eenen bedienaar van zulk een zwaarwigtig ambt rust ook buiten twijfel, dat men van zijnen dienst ten volle verzekerd zij f s tim. IV: 5.; dat hij zich zeiven Godc beproefd '.'oof flelle ah eenen arbeider, die niet befchaamd wordt* & tim. II: 15.; als eenen landman, 2 tim. II: 6.; als een Jlrijder of worjlelaar, 2 tim. II: 5.; als een ligchamelijken oefenaar, 1 tim. IV: 8.; als die dei* goeden ftrijd heeft geflreden , 1 tim. VI: 13.; als tl» goed krijgsknecht, 1 tim. I: 18. 2 tim. II: 3.

De bevelen, welke in deze brieven aan timotheU5 en titus worden gegeven, zijn 200 ingerigt, dat ieder mensch, die deugd en braafheid bemint, dezelve ka" belchouwen, alsof zij aan hem gegeven waren, en dus van hem moeten volbragt worden; doch een Leeraa? en Dienaar van den Christelijken Godsdienst moet dezelve nog heiliger en naauwgezetter opvolgen . omdat hij voor de gemeente der Christenen, over welke hij als Leersar gefield is, een voorbeeld, waarop allen gewoon zijn te zien, wezen moet: of zij hebben betrekking op de bediening zelve, om dezelve wijs, opreg» en openhartig waar te nemen.

Een Leeraar en Opziener (opdat wij deze pligteö eerst befchouwen) der gemeenten moet alle anderen» door een uitmuntender voorbeeld van braafheid efl vroomheid, voorlichten, 1 tim. IV: 12., tit. II: 7 * hij moet zich op eert goeden naam, eene goede getuigenis, toeleggen, 1 tim. lil: 7.; hij moet onberispelijk zijn, 1 tim. 2.i onbevlekt, i'tim. VI- 14 • of>' berispelijk [eigenlijk onbefprokert] , tit. I: 6, 7.-' rei»* 1 tim. V: 22.; heilig, regtvaardig, t,t. 1:8 ; niï moet afwijken van alle ondeugd, en met flechte M fnoodejnenjchen geene gemeenfchap hebben, 1 tim- vi; S-i hij moet, naar derzelver voorbeeld, geen vuilg*»**1" zoeker worden, 1 tim. Iïï: 3., tit. I: 7.; niet eigen' mmg zijn £een zelfbehager\, tit. 1: 7,; noch ook,