gf% HET LIED DER TROUWE.

Dat drong den Maarfchalk door merg en been. — Daar vloog hij heen,

Verbijsterd, ontroerd en verlegen. V»n wee en vervloeking weêrgalmde het (lot, Hij zweert zich een fchrikk'Iijke wrake, bij Godl

En heeft reeds zijn ros wéér beliegen.

Een llreek over 't veld in 't natte gras ,

Ontdekt hem ras Den weg, dien de vlugt'lingen namen. — Spoed, fpoedu, mijn fchimmel! o hou het thansuit; „ De fchand'lijke roover hergeef mij zijn buit! — „ Ha! zoo zij ons nu nog ontkwamen."

„ Hallo! als ging het de wereld uit,

„ Vooruit, vooruit! „ Laat ons nog dit laatfte gelukken: Zoo zult ge, onbekommerd, uw leven, naar lust, „ Bij goudgele haver, zoo ftil en gerust,

„ Doorbrengen, geen last u meer drukken."

De] voeten des Maarfchalks raken 't gras, Zoo fnel en ras

Ging 't immer vooruit, zonder toeven; De prikkel der fporen, het fchrikk'lijk Hoera! Doet fidd'ren zijn ros en verdubb'len weldra

Den dondergalopflag der hoeven.

En eind'lijk ziet en ontdekt hij klaar Van verre daar

Zich menfchen en paarden bewegen; En pas heeft hij 't eind van een donkere laan, Zoo fpringen hem zijne twee doggen reeds aan,

En huilen hem vriendelijk tegen.

„ Niet