HET LIED DER TROUWE.

57$

ï, Niet verder, vervloekte rooverl fta

„ Verrader! ha, „ Gij kebt mij met fchande overladen: — „ Verderf en verdoemenis treffe u terftond, „ En mogt zich mijn woede aan u koelen, o hond! ?. „ Mijn wraak aan uw bloed zich verzadenl"

De Jonker van steen, het hart vol moed, Vol vuur het bloed,

Liet zich niet te tweeden maal honen; Hij keerde zich om en hij wendde zijn paard , Om den Maatfchalk van holm zijn moedigen aard j

En de kracht van zijn' arm te toonen.

En fpoedig waren beide van 't paard. Reeds blinkt het zwaard

In hun vuist, dat blikfemend fchittert; Nu volgde het hevigfte ftrijden terftond, Het ftampen der kampers doet dreunen den grond,

Zij ftrijden verwoed en verbitterd.

ê

Zij houwen vreesf'lijk met tij geren woed', Tot zweet en bloed

Den helm en het harnas bedauwen; — Geen hunner vermag, hoe hij wendt en zich draait, Hoe hoog hij zijn zwaard, en hoe fuizend hij »c zwaait,

Den and'ren ter neder te houwen.,

En toen het nu beiden, ftrijdens zat, En afgemat,

Aan krachten begon te ontbreken; Toen zeide de Jonker, zoo listig en loos: „ Vergun mij, Heer Maarfchalk! te rusten een poos,

„ En laat nvtf een woord tot u fpreken."

Toe»