§74. het lied der trouwe.

Toen liet de Maarfchalk zinken zijn zwaard, Terwijl hij ftaart

Op den Jonker met grimmige blikken. — „ Heer Maarfchalk! waartoe ons nog verder gewond» „ Veel beter bekwam ons een vriend'lijk verbond,

„ Zoo konden wij 't minnelijk fchikken." *

„ *t Is, als hakten wij vleesch op de bank, „En geenen dank

„ Heeft toch de overwinnaar te wachten; ,, Laat kiezen de Jonkvroaw naar eigenen lust, „ En dien zij vetkiest, die bezitt' haar in rust,

„ Dat is toch veel beter te achten."

Niet vreemd toont de Maarfchalk zich hiervan, —

„ Ik ben de Man," Dacht hij, — en waant reeds zich gewroken; ^, Wanneer liet ik ooit haren wensch onverhoord, Of heeft het aan iets haar, dat vrouwen bekoort, „ Zoo lang ik haar diene, ontbroken?" —

„ Ach! ik beminde haar altijd teer, „ En zij mij weêr,

,, Sinds de min haar 't harte doorgriefde." — O mannen ! die de uwe ligtzinnig vertrouwt , Te vast niet op 's braven mans woorden gebouwd;

Wel roesten kan oudere liefde.

De Jonkvrouw hoort 't, niet ver er vandaan, Met blijdfchap aan;

De vreugd deed niet lang haar bedenken ; Bij haar melden naauw'lijks de flrijders zich aan, Zoo durft de onbefchaamde en eerlooze beftaan,

Haar hand aan den Jonker te fchenken.

Daar

„ Of heeft het aan iets haar, dat vrouwen bekoort,