BIJ DE UITREIKING VAN EERETEEICENEN. 5^3

alles van Gods zorgende, vaderlijke liefde getuigt; zoolang wij eenen aanleg hebben om gelukkig te zijn, èn mede te werken tot geluk van anderen; — zoolang verpligt de wet der liefde; — zoolang geldt de les van onzen Meester: „Al wat gij wilt,? dar u de men* fchen zullen doen, doet hun ook alzoo."

Wél hem, die deze les betracht! wél ons, zoo wij , naar ons vermogen, dit aankweeken, bevorderen! want liefde (en dit is het tweede oogpunt, waaruit ik u haar te befchouwen wilde geven,) zij is de edelfie deugd, die. immer de mensch beoefenen kan,

Kent gij, — iaat hier het hart u het antwoord geven ! — kent gij beminnelijker deugd, dan liefde is ? Met den weenenden te weenen; zich met den blijden te verheugen ; voor anderen te willen zijn, voor anderen te willen doen, hetgeen, wat God voor allen is, voor allen doet; — kent gij, ik vraag het aan u allen, die het fchoone en goede gevoelen kunt, kent gij eene waardiger bezigheid, een beter werk, dan dit? — daa naakten te kleeden, den hongerigen te Tpijzen, den verleirenen te raden, den ongelukkigen te helpen; en dan, als men niet helpen, niet geven kan, deel te nemen met het hart, en die deelneming van het hart te openbaren? — Waar is de deugd edeler, dan ditV Wanneer is de mensch grooter, dan hier?

Ta liefde — zij is het edelde, dat men betrachten kan, want alleen zij maakt de daad tot deugd. Alleen zij fchenkt ware grootheid aan den mensch, zij is de ziel, die aan alles geest en leven geeft. Verbeeldt u den mensch zoo groot, zoo goed als hij immer worden kan; laat hem alle maatfchappelijke en zedelijke phgten naauwgezet vervullen ; alleen onthoudt hem de lierde; — ach! de adem des levens ontbreekt, de geest vervliegt, en het zielloos beeld mishaagt aau God en menfchen beide. Zoo wij de liefde misi'en, het hart voor hare infpraak, het oor voor hare eifchen fluiten, dan hebben wii geene waarde in het oog des hemels , al arbeidden, al'ijverden, ai Haaiden wij in onzen kring; al wierden wij door menfchen geëerd, gediend, geprezen. Zoo wij de 'liefde niet betrachten, ach! dan doen wij niets, al onderhielden wij alle Gods geboden, al lééfden wij matig, zedig, regtvaardig; al bewaarden wij onze ligchamen en zielen onbefmet; al (treden wij tegen de zonde; al overwonnen wij de wereld. Maar zoo Oo 4