AAN GOD.

711

AAN GOD.

.Admagtig, eeuwig, nam'loos Wezen!

Aanbiddend galmt mijn ftam'leud lied , Mijn geest aanfchouwt, gevoelt uw aanzijn,

Maar U bevatten kan hij niet. Bevatten? U, die, nooit begorjnen,

Slechts wilde, en 't groot heelal belfond; Uw woord, uw wenk, fchiep duizend zonnen, Gij deedt millioenen fferen worden,

Als door den adem van uw' mond.

Geen Seraf kan, hoe rein, hoe heerlijk,

Hoe zalig, door het volst genot, Den glans, die U omkleedt, verdragen;

En toch, noemt U de iterv'ling: God» God? — ja, ondenkbaar, heerlijk Wezen!

Geheel de fchepping doet uw magt In onukwischb're lett'ren lezen: Uw magt niet fiechts, neen — ook uw goedheid,

Waarvan elk fchepfel heil verwacht.

Uw geest, uw adem, Eeuwen-fchepper!

Bezielt de krachten der natuur; De heertijklte orde in al 't~gefchap'ne,

Verkondigt luid uw wijs beftuur. Wie doet ontelb're wereldbollen

Van eeuw tot eeuw in 't fchoonst verband „ Om held're middelpunten rollen? Wie heeft hen drift om aan te trekken,

En af te ftooten, ingeplant ?

Yy4, Wie?