ENGEL DE ME RLE. 747
Reeds klonk door hut en hoffalet,
Verloeder dan weleer, De in bloed gefcnreven konings - wet j
„ Geen ketter adem* meer 1"
Wanneer de merle , zacht van aard,
Met heldenmoed bezield, Zijn tong, den flaafïchen band onwaard, Voor geen' tiran weêrhield.
Hij fpreekt, en zigtb're ontroerenis
Verfpreidt zich op zijn fteoi: „ Eert boven al wat heilig is,
„ Den Zoon van Bethlehem!'
Nu raast en tiert het woesc gemeen,
En klaagt den priester aan: „ Men eer' den christüs Gods alleen,
„ Geen heil'gen bidd' men aanl"
Men Oaat den eerbiedwaarden man
In kerkerboei en flor. Maar e.vgel vree.«t noch boei noch ban,
En ziet alleen op God.
De dag breekt aan; de refter zit-
En de ijz'ren boei ontfluit; Men wenkt, maar engel knielt en bidt,
En treedt de voorpoort uit. (*}
HIJ
O De voorpoort in 's Hdge was zijne eerfte gevangenis.