7l8 ENGEL DE MERLK s'

Hij Haat, zoo als geen booswicht Raat,

Maar edel, maar vol vuur, Met de onfchüld op het'grijs gelaat,

En ilerker dan een muur.

De vloek der vierfchaar treft hem niet;

Zijn hart blijft rustig (laan, Als 't beekje, dat ten oever fchtet

Na de afgeloopen baan.

Nu knarstandt de een 5 nu dreigt het al;

Dan fmeekt ment ,, ken uw leed?" Maar engel ftaat voor waarheid pal

En deinst geen handpalm breed

Maar nu braakt tapper (*) 't vonnis uit,

Dat in zijne oogen blaakt En van den kostelijkften buit

Een pröoi der vlammen maakt.

De fcham'le armoê (laat het gaê

En klaagt in 't nijpendst wee, De weduw galmt haar' weeklank na,

Maar engel blijft tevreê.

„ 't Is God," dus fprak zijn henfche mond,

„ Die mij het leven gaf, „ En 'k fla nog op deez' eigen flond

„ Het -hem gewillig af.

»»De

C*) Rvardus tapper, Opperinquifiteur.