7^4 iets over tanfana,

komst hadden met zulken, welke bij hen in gebruik waren, b. v„, zij noemden den veldheer der Germanen, herman of beter harmen , arminius of harminius. De veldheer der Batavieren noemden zij claumus of juliüs civilis, fchoon hij dezen Latijnfchen naam zeker bij zijne landgenooten niet zal gedragen hebben Misfchien kenden de Romeinen niet eens den eigen naam van claudïüs civilis; misfchien gaven de Batavieren hem den eernaam, wegens zijne overwinningen, van der kluger Sieger, dat is: de kloeke, de dappere overwinnaar, en hiervan konden de Romeinen die woorden, welke zij toch niet verltonden, zeer gemakkelijk veranderen in julius of claudius civilis» —•• Dan —- waar dwaal ik henen?

, Ik keer dus weder naar tanfana. Volgens eenigen is Tan, in het oud Duitsch, een Den, en Fan, in het Gottisch en Teutonisch, eene Godheid. Tanfan zou dan zoo veel ziin als de God der Denneboomen, welke voorbeen in menigte in Germanicn werden gevonden, of eenen Bosch- of Woudgod hetcekenen; en men vergelijkt dan deze Godheid met pan, den Veld- en Veegod der Romeinen, of den God van het heelal, volgens de Griekfche beteekenis van dit woord. Anderen vergelijken het woord tanfan met de Faunen (Woudgoden) , die in het Gottisch Fanen of Foonen genoemd zijn, en met den Romeinfchen silvanüs.

,, Men komt digter bij de eenvoudige waarheid " —— zoo fpreekt e. m. engelberts, waaruit ik ook het zoo even voorgaande, de naamsafleiding van tanfana , ontleende (*) — ,, wanneer men hier denkt om het „ Düitfche woord — Aamank, van ouds t'Anvank of „ Tan/ank, gelijk de beroemde hooft het in zijne ,, vertaling van tacitus fchrijft, het Begin. En dan „ zou dit hetzelfde Wezen zijn, hetwelk de Hebreen „ en de Christenen, den Eerften en den Laatfien, het „ Begin en het Einde aller dingen noemen." — „Even,, wel" — zoo vervolgt gemelde geleerde verder — ,, evenwel durf ik hier niets bepalen: alleen moet ik „ er nog bijvoegen, dat de Romeinen even zoo won„ derlijk met vreemde woorden en namen plagten te

„ han-

(*) De Aloude Staat en Gefchledenisfen der Nederlanden, Deel IV, Bladz. 157-159.