üit eene reis van linneus.

3*

van de twee mosplanten, Mnlum fontanum en bimum, eene voorloopige daarftelling van hedwigs theorie van de voortteling der mosfen, hoewel hij kort daarna uit hoogachting voor dilleniiTs, het dwaalbegrip van dezen te dïen opzigte aannam. Andromeda polifolia, de geliefdkoosde plant van linneus , ftond nu in haren i'choonden bloei, en wordt op eene dichterlijke wijze befchreven. Het hier bij den weg liggend geraamte van eene paardskinnebak bragt onzen reiziger het eerst op het denkbeeld, van de viervoetige dieren te moeten rangschikken naar de plaatfing en het getal van derzelver tanden, gelijk men weet, dat hij dit naderhand gedaan heeft. Hij bemerkte op de weivelden vele turfachtige heuveltjes, die van binnen hol, en buiten op met haarmos begroeid waren, en meende derzelver vorming grootendeels aan eene werking yan de vorst te moeten toefchrijven, zoodat deze den grond verlatende, den turf opligt, en holten daarin achterlaat. Tusfchen fchoone pijn- en berkebosfchen kwam hij door het aardige ftadje Skelleftea, bij den uitloop van eene gelijknamige rivier. Om middernacht fchoot hij eenen (teenof kerkuil; (Strix ulula,) waarvan hij ook eene penneteekening maakte. De lucht" was 's avonds bijna opgevuld met eene foort van muggen, (Cuïex reptans,) inzonderheid boven lage en vochtige welgronden; mond, neus en oogen van onzen reiziger werden er van bedekt, fchoon hij verfchoond bleef van de (teken harer zuigangels. Uit de üad Peted deed linneus een zeetogtje naar de bijgelegene, eilanden. Op Langoen vond hij de fchaars voorkomende Ophrys corallorhiza, en langs de kust twee zeldzame foorten van karpers, Cyprinus vimba, en C. grislagine. Van den kleinen heuvel, waarop de nieuwe Itad Lulca gebouwd is, zegt hij: „ De zee fchijnt hier wel alle aarde wegge* fleept,"en, even als een roofdier, niets dan beenderen overgelaten, doch deze met zand bedekt te hebben, om hare verwoesting niet ten toon te (tellen."

Op den 25iten Junij vertrok linneus, nadat hij hier nog de openbare Godsdienstoefening bijgewoond had, uit Luled, om langs eene rivier van gelüken naam_ de Alpen te naderen. De Laplanders en West-Bothnters zetten hunnen gasten, tot eene lekkernij, vet voor, hetwelk men met lepels eet. Onrijpe beerebeslen (Uya nrfi\ dienen hier tot een laxeermiddel voor jonge kinf de-