BIJ DEN AANVANG VAN HÉT JAAR. igaOi

Vreugd éri hoop zijn voor den Christen

Vriend'lijk wakende Eng'len Gods , Die, bij 't wisC'len der getijden, Klip en draaikolk doen vermijden 'f Ja, die 'c helderst licht ontfteken, Ginds, op waarheids eeuw'ge rots.

Vreugd, van tijd noch lot afhank'üjk| Hoop, op waar geloof gegrond,

Wenfchen wij in aller harten;

Zij verwinnen ramp en fmarten;

Zij doen wellustbeeken vlieten , Tot in 's levens laatften 'ftöhd,

O! die Wellustbeken vlieten

Tot in zal'ger wereld voort. Neen — daar zal geen vreugd boit kwijnen Hoop zal in 't genot verdwijnen, Daar, waar liefde in zonnenlulster

Eeuwig — eeuwig -— wolk'loos gloort.

Doch, waar dwalen wij* geen fpeeltüig Wordt vandaag door ernst gefnaard;

't Juichend woordje: heil en zegen!

Galmt uit wijk en ftraat ons tegen;

Rijken, armen vieren hoogtijd,

Nu des aardbols loop verjaart* —

i

Landgenooten! vrolijk zeg'nend Sluiten wij dan 't nieuwjaarslied.

Kind en jong'ling | maagd! en grijzel

Tijdverbeuz'laar! ed'le wijze!

Streeft, zoo rust'loos, naar volmaking, Als dit jaar ons weer ontvliedt.