jto waarnemingen , proeven en gedachten

king doen, die anders het fchudden of fchommelen van het water te weeg brengt. De heer gilsert ziet de fchijnftrijdigneid wel in van zijne bedenking met de analogie der flijmdieren, en zelfs ecnigerrnate met de evengenoemde proefneming van den heer hulme, daar toch bij deze proefneming het water, dat met dé lichtende zelfstandigheid van doode visfchen (haringen en tnakreelen) vermengd was, ook wel, zonder dat het geroerd werd, fcheen te lichten, en, eenmaal door beweging aan het lichten gebragt, Somtijds, dageir lang bleef voordichten. Het Hot van 's hoogleeraars befcheiden voorgedragen denkbeeld, is eene bekentenis, dat men de zee zelf dient doorkruist , en van nabij derzelver lichtgevende voortbrengfels onderzocht te hebben, om eenigermate grondig over de oorzaak van dit verfchijnfel te kunnen oordeelen.

Zoo verre de berigten en redenering van den heer TILesius; op welke wij Hechts nog willen laten volgen een paar keurige waarnemingen van den heer spallanzani, als merkwaardige bijdragen tot de kennis van het lichten der zeedieren.

De ééne van deze waarnemingen betreft het lichten der zeepennen (nereis). De heer spallanzani zag zoowel de grijze als de roode zeepen lichten. Deze zoophyten of plantdieren hebben, naar zijne befchrij. ving, eenige gelijkenis met de pennen in de vleugels van vogels, en het gedeelte van dezelve, dat de veêren der pen verbeeldt, of zoo veel als het vaantje uitmaakt , Wordt bewoond door polijpen, die de zitplaats van het licht zijn. Deze zeepennen lichten niet, terwijl zij geheel in rust zijn; maar zoodra zij, of uit zich zelve, of door het Haan der golven, of door aanraking in beweging komen, begint er een helder licht, dat door de laatstgenoemde oorzaak van beweging zelfs ook buiten het water voortgebragt wordt, uit de zeepennen te Schijnen. Houdt de beweging, die men er door aanraking aan medegedeeld heeft, op, dan neemt ook het licht weder een einde, maar de aanraking hervattende , ziet men het dadelijk op nieuw verfclüjnen. Zoolang het diertje leeft, en ook zeer kort na deszelfs dood licht nooit deszelfs ftam of fchacht, maar alleen het vaantje of de veêren. Elk van de polijpen, die dit vaantje bewonen, vertoont zich in het donker, en terwijl dezelve lichten, als een klein glinfterend bleek blaauw punt,

«aar