ADELEIDE EN TORSTENSKIOLD»

te zoo ijlings, dat hij nog vóór den middag over de tien mijlen had afgelegd, en volkomen veilig meende te zijn.

Nu reed zijn leidsman op hem toe, haalde eene volle geldbeurs te voorfcbijn, en zeide: Mijnheer! uw

vriend silverstolpe heeft mij opgedragen , u deze „ geldbeurs niet eer ter hand te Hellen, alvorens de ver„ wijdering het u onmogelijk maakt dezelve terug te „ geven. Hij bidt u, het als een bewijs zijner erkentenis „ voor uwe vriendfehap aan te nemen."

Torstenskiold had nog vóór het aanbreken van den nacht, de grenzen kunnen bereiken; maar hij kwam door, de ftad, in welke christiern eenen der eerfte postin bekleedde. Hij kon niet nalaten, hier den fpeelgenoot zijner jeugd op te zoeken.

Christiern ontving hem met eenen eerbied, die aan afgoderij grensde. Het onthaal was zoo kostelijk, dat de edelmoedige torstenskiold het voor ondankbaarheid1 hield, den vriend zijner jeugd niet zijn gansch vertrouwen te fchenken. Hij riep hem dus ter zijde, verhaalde hem de ongenade zijns konings, en welk eenen prijs men op zijne gevangenneming gezet had.

Christiern verfchrikte: hij fcheen plotfeling geheel veranderd te zijn, het gefprek vlottede niet meer, en in zijn gedrag heerschte eene angftige ftijfheid. Evenwel vreesde torstenskiold geen verraad, maar fchreef dit alles op rekening van een vreesachtig karakter zijns huiswaards, totdat hij, des morgens vroeg, door eenige gewapende mannen gewekt werd.

Men rukte hem van zijne legerftede, boeide hem, bragt hem in eenen gefloten' wagen en reed met hem naar Stokholm.

Gedurende dit tijdverloop treurde adeleide in het geheim over de afwezigheid van haren geliefde; hare Aille (taart knaagde aan hare gezondheid, en de rozen harer wangen verbleekten.

Eindelijk hoorde zij van het wreede bevel, dat er te. gen tórstenskiold was uitgevaardigd. Dadelijk ijlde zij naar het hof, en wierp zich voor den koning te voet.

Adolf, over hare plotfelinge verfchijning en hare neêrflagtigheid verbaasd en geroerd, wilde haar juist aanfpreken, toen zij uitriep : „ Ach, genadigfie. ko„ ning! wat heb ik gehooid? Kan gustaaf adolf

„ dien