DE GOEDE VRIJDAG. aoj

te hunner bemoediging uitmuntende woorden (j°an. XIV^-XVÏ.); en niet om alleen hen, maar ook de ge. loovigen der volgende eeuwen tot den ftrijd voor licht en rVgt aan te moedigen en te verfterken, reikte Hij hun brood en wijn ten gebruike toe, met de woorden: doet dat tot mijne gedachtenis! Zoo ftichtte Hij in de uren, welke benaauwdheid moesten uitdrukken, eene heerlijke inftelling; zoo opende Hij den zijnen, in dezen gedachtenis,-maaltijd eene bron van nameloozen zegen; zoo bouwde Hij zich een dankaltaar in hunne harten. In een uitmuntend verheven gebed beval Hij hen en allen, die in Hem gelooven zouden, aan de eeuwige liefde. Nu trad Hij met Godvruchtigen moed de fchrikkelijke ontwikkeling van zijn lot te gemoete, en toen Hij reeds was overgeleverd in de handen der onTegtvaardigen, toen banden des doods Hem omringden , en ligchaams- en zielslijden fterk op Hem aandrongen — ook toen ftond zijne heilige roeping nog Hem voor den geest, en Hij werkte tot het laatfte oogenblik zijner verlosfing. Hij fprak in zijne banden door eenen ernftigen blik tot het hart van zijnen gevallenen jonger; Hij beweende weemoedig, op zijnen weg naar den dood, het lot zijner geliefden; vertroostend beurde Hij den berouwhebbenden medekruifeling op; Hij zorgde teedcr voor zijne bevende moeder. Ja! zoo als Hij tot hiertoe bemind en gewerkt had, zoo beminde en werkte Hij tot aan zijn einde; zoo als Hij geleefd had, zoo ftierf Hij ook!

Het lijden van den Verlosfer der wereld was ver*, fchrikkelijk; doch in dien trap, zoo als hetzelve was, moest ook zijne rust groot en heerlijk zijn. Welk een bewustzijn in Hem, welk een blik op een heilig leven, welk een vooruitzigt in de toekomst, welker heil Hij thans verwierf. Deze fmarten, deze dood waren heilige onderpanden der trouw, met welke Hij gehoorzaamheid aan God bewees, der liefde, met welke Hij de menfchen beminde, der sterkte , waardoor Hij glorievol overwon. Toen vertoonde zich zijn weldadig leven , met' al zijne veelvuldige zegeningen , welke het reeds gegeven en voor de nakomelingfchap bereid had, voor zijn oog, Het zaad, hetwelk Hij had uitgeftrooid, lag nog weF in zijne eerfte kiem; doch dat het zon uitfpruiten, en rijke onvergankelijke vruchten zou voort-

■ ' , bren-