jakob ignatius loudeche.

want mén gaf hem, wat hij begeerde, en naauwelijks was hij in de hoofditad aangekomen,, of men bragt hem van den eenen koninklijken vertaler [translateur] naar den anderen, die hem echter even weinig verftonden,

• als ik hem tegenwoordig verfta,

Eindelijk befloot men, om hem aan den heer va* lentyn hauy — die, toen wegens zijne kennis jn vreemde talen algemeen beroemd was, en als koninklijke taaisman was aangelteld — over te geven, dewijl men hoopte, dat men van denzelven een naauwkeuriger

, berlgt van dezen zonderlingen vreemdeling zou bekomen. / ■ ,

Loudeche was toen omtrent zeventien jaar oud, en, hetgeen iedereen in twijfel bragt, was dit, dat hij bijzondere manieren had, welke eenen jongeling van hooge geboorte en opvoeding verrieden. Deze manieren waren dus de hoofdoorzaak, welke allen, die bij en rondom hem waren, op den dwaalweg bragten. Zat hij, bij voorbeeld, aan tafelj zoo gaf hij hun, die hem bedienden, het bord, met een' zekeren trots , over den fchouder over, zonder den bedienden aan te zien, én zijne houding was altijd ernftig, zelfs gebiedend. Voor het overige belïonden al zijne bevelen in enkele wenken mét de oogen of met de hand; ja hij werd zeer boos en toornig j als men hem niet terftond gehoor, zaamde.

Uit zijne teekenen werd men gewaar, dat hij in een groot fchip uit zee was gekomen, en in eenen itorm fchipbreuk had geleden. Urnen navir (matrozen, fcheepsmannen) hadden zich van hem meester willen maken, doch hij was in een po -d of bosch geloopen, en. was op deze wijze hunne vervolgingen ontkomen. Dewijl hit zeer dikwiils de woorden torn-the-tia, en tornthe-tking, uitfprak, zoo geloofde de heer hauy eindelijk , dat hij wel een prins van één der eilanden in de Zuidzee kon zijn, welke door het een of ander toeval op de Franfche kust was geworpen , enz.

Loudeche leefde intusfehen als een prins; want men zocht zelfs zijne kleinfte wenfehen te bevredigen, dewijl zelfs zijn mager gezigt, en zijne, door de zon geheel bruin gezengde huid voor hem, als ware het, pleiteden, en dewijl de heer hauy, wiens menschlievendheid aan iedereen bekend is, nog meer voor hem wilde doen, zoo ftelde hij hem *^zelfs voor aan den

gratf