AAN DEN MENSCH.

«35

Toen tooiden rollende oceanen,

Ontworfteld aan den zwanen nacht, Zich fchuimend, als met gouden vlokken;

De fchepping bloeide in al haar pracht. Grootsch rees de dag, fchoon zonk hij weder,

Der vog'len duizendftemmig lied Weergalmde uit mirt, en palm, en ceder, Bebloemde heuv'Ien kaatïien 't weder;

Maar dankend juichte 't fchepfel niet. '

God fchiep den mensch. Nu fnaarden de Eng'len

Hun gouden harp, in 't zaligst uur. Triomf! uw feestzang fierde uw wording,

O fchaduwbeeld van Gods natuur! Laat vrij den valfchen wijsgeer droomen

Van 's menfchen lout're dierlijkheid, — God fchiep geen wezens onvolkomen! Of had hij , vrucht'loos , voile ftroomen

Van wellust voor zijn' telg bereid?

Deze aarde zoude elk dier verzaden?

Maar voor den mensch bleef ze immer woest; Tot eind'iijk wreed gebrek zijn rede,

Zijn denkingskracht ontwikk'ien moest? 't Inftinkt voert , als op zachte vlerken,

Zelfs 't kleinst infekt naar 's Eeuw'gen doel. Maar bange nood moest u doen werken ? Mensch ! om uw krachten op te merken

Schonk de Almagt u het wreedst gevoel?

Neen