i S3Ö AAN DEN MENSCH.

Neen, zulk een- droombeeld hoont uw grootheid,

Uw liefde, o Vader! van 't heelal! Neen, mensch! neen, 't eerst gevoel uws aanzijns

Stroomde uit in 't heerlijkst lofgefchal. Gij blikte in't rond, elk zintuig baarde

Verrukking, heel natuur hield feest, Gij voeldec uw verheven waarde, De onzigtb're wereld woonde op aarde,

In u gevormd uit ftof en geest.

1 Iuflhikt boeit, volgens eeuw'ge wetten,;

De dieren aan een* vasten band, Maar heel natuur ontfluit haar leerboek

Voor *s menfchen eeuwig vrij verftand. Daar ftaat voor hem Gods magt befchreven

Met zonnegoud op H hemels blaauw, Met bloemenverw, vol gloed en leven, Met fierren, die door 't luchtruim zweven,

En parelenden morgendauw.

Gij toonder, Rede! o ftraal der Godheid!

Den mensch het veilig voetfpoor aan, Gij deedt in 't fuifend avondkoeltje

Hem *s Eeuw'gen Vadertrouw verdaan, 't Is waar, gij werdt met nacht omtogen,

Toen, toen de vrije telg van God, Ondanks gevoel en kenvermogen, U fchuwde, en, met geflotene oogen,

Zich trotsch verflaafde aan 't zingenot.

Wie