AAN DEN MENSCH. 337?

Wie dnrfc? wie kan den afgrond fchild'ren,

Waarin Gods denkend kroost verzonk? Toen door het ftout verkozen donker,

De zwakfte fchem'ring naauwiijks blonk! Ras had ge uw afkomst toen vergeten,

O mensch I ras baarde u 't aanzijn fmart, 't Gebed beftond uit jammerkreten Der wanhoop, die 't verfchrikt geweten

Ontwrong aan uw gefolterd hart.

Natuur beeft j waar gevoel noch Rede

Den mensch op 't fpoor des regts geleidt; Misbruikte vrijheid ftort hem neder

Beneden 't peil der dierlijkheid. Geen .leeuw verfcheurt met eigen tanden

Zijn welpen, die hij voedt en koost; Maar, doet Hechts drift den mensch ontbranden; Dan wroet hij in zijne ingewanden,

En knaagt aan 't hart van eigen kroost.

Doch rijst, rijst hooger, mijn gezangen!

Gods vaderliefde wankelt nooit, Die liefde praalde in vollen luister,

En 't heil der menschheid was voltooid. De tijd, die 's Eeuw'gen plan verklaarde,

Die tijd rolde aan, vol majefteit. Toen, God! hernam uw kroost zijn waarde, En in de menscheid woonde op aarde

Uwe onuitdrükb're heerlijkheid.

DO