ajg AAN DEN MENSCH.

De hergftfoom, door de zon omfchitterd,

Wekt eerbied bij zijn' ftouten val, Waar 't fchuim als diarnamen fonkelt;

Doch' vloeit weêr kalm, door 't bloemrijk dal. Maar, mensch! uw lot fpreidde eeuw'gen luister,

Uwe onbewolkte majefteit Verftrooide op eenmaal 't nev'lig duister, En, eind'loos vrij voor juk en kluister,

Ontfprong uw hoogde zaligheid.

I

In jezus , 't hoofd der menfchenwereld,

Praalt heel de menschheid rein voor God. — Triomf! nu zing ik eerst uw grootheid,

Gij Erfgenaam van 't heerlijkst lot! Welaan! — dan waarde en ftand hernomen,

Verhoogde menschlijke natuur, Kom, zie Gods wellustbeken ftroomen, Geniet uw zaligheid volkomen,

Geen zwakheid bluscht uw Godd'lljk vuur.

Door wijs beleid heerscht ge over de aarde.

Bezwijkt uw arm voor leeuvvenkracht ? Toch ke;ent gij der dieren koning

Door uw verftand'lijke oppermagt. Den oceaan dringt ge uit zijn ftranden;

Gij doet het golvende kristal Ontfpringen in verdorde landen; Uit heiden fchept gij lustwaranden,

Uit rots of duin een rozendal.