444 IETS OVER DE ONDER.TEEKÏMNQ

God overeenftemmen, niet geweten hebben, wat Pro*.

tefiantisme is, en welke de grondwet van het Protejlantisme is? Of is er onder alle een eenige, die geleerd heeft, dat de geloofsbelijdenis door zich zelve

geloof en onderwerping kan eifchen? Willem

te water, een man, in de gefchiedenis van onze kerk diep ervaren, fchreef in zijn merkwaardig boek: de Tweede Eeuwgetijde van de Geloofsbelijdenis der Gereformeerde kerken, Bladz. 191 en 192; „ dat gezag „ (elk te verpligten, die tot die kerk behoort, om „ zich aan den inhoud der leer in de belijdenis ver„ vat, te houden) ontleent zoo eene Geloofsbelijdenis ,, niet van de wysheit, der Opftellers, Goetkeurders

en Verdedigers derzelver, maar van Godts woort, „ waaruit dezelve is genomen, en waarmede die be,, vonden is over een te ftemmen. Dat gezag is ook

niet van dat vermogen, waardigheit, en uitgeftrekt„ heit als dat van het Woort Godts, van den Heere ,, ingegeven, en ingewerkt door den Heiligen Geest, „ door wien de Schryyers der GoJdelyke boeken 011„ feilbaar zijn gedreven geweest: maar fpruit uit de „ onwraakbare getuigenisfen van Godts Woort,- en ,j (trekt zich alleen uit tot de genen , die leeden zijn ,, der Kerke; daar de Goddelijke Boeken door zig zel„ ven gezag hebben, en alle menfehen , *?t zy die tot „ de Kerke bchooren of niet, volftrekt verbinden tot ,, aanneminge en gehoorzaamheit der waarheden, daarin „ geopenbaert. Ik weet dit (tuk niet beter uit te „ drukken dan met de woorden van j. coccejus, ^ (Summa Theolog. Cap, 4. § 43, 44.) die dus fchryft: ,, ,, De Kerkelyke Belydenisfen zyn een- verklaeringe „ ,, der Godtvruchtigen in de kenuisfe der waerheit tot onderlinge verbindtenisfe der Broederen, die

„ een en dezelve regel, en denzelven grontfiag „ ,, vasthouden, tot ontdekkinge van 't bedrog der ,, ,, valfche broederen, die tweedracht, en febeurin„ „ gen, boven de aangenomene leer inbrengen, fa.

,y mengeftelt, verbindende niet door zig zeiven,

„ maar door de kracht des bewys aan de confeien-

,, tie, zoo ten opzichte van de waarheit als van de ,, „ noodzakelykbeit der leerftukken.""

Ik meen dus op eene overtuigende wijze te hebben aangewezen, dat, overeenkomftig het gevoelen van onze beroemdfte Godgeleerden, eene onderteekening der for-

rnu.