233

ren er, die meenden dat zich in vroegere tijden groote veenstreken van Noorwegen en Zweden hadden losgescheurd , over de zee heengedreven waren en zich bij hoog water op onze velden hadden nedergezet (i). De latere nasporingen evenwel hebben geleerd dat men zijn ontstaan noch aan de overstroomde bosschen , noch aan zeeslib schijnt te moeten toeschrijven, maar dat het veeleer op de plaats zelve gegroeid schijnt te zijn.

Eene korte beschrijving dezer meest waarschijnlijke wording van het veen meenen wij dus niet onbelangrijk te moeten beschouwen.

Al aanstonds blijkt ons dat het veen niet noodzakelijk door overstroomingen ontstaan is door de omstandigheid, dat ook op hoog gelegene plaatsen , die onmogelijk door eene overstrooming der zee hebben kunnen lijden, veel veen gevonden wordt. Onze hooge veenen zijn niet alleen op verscheidene plaatsen aanmerkelij k hooger dan de zee, maar zelfs in het Hartsgebergte, in de helling van het Böhmer Wald in Oostenrijk, in eene vallei van Piemont (2) en op de Zwitsersche Alpen heb ik veen op eene aanzienlijke hoogte aangetroffen (3).

Is het dus niet noodzakelijk dat veen door overstrooming ontsta, zoo is de veenvorming evenwel zonder vocht niet mogelijk. Waar dit echter aanwezig is, wordt het door de sponsachtige gesteldheid van het veen gemakkelijk

biluminosa a Imari exaesiuante in confinenlem prqjecta , posteaque per aliam super ingestam terramlecta, alque occultala.'' M. SchOOCKIüs, Tractatus de Turffis, Gron. 1658. bi. 37.

(2) Hier in Piemont wordt het door de bewoners dier streken in kleine ronde plaggen afgestoken en opgestapeld.

(3) Verg. Degnerds, Dissertatiophysica de Turffis, Traj. 1729. bl. 106. en over de drijvende eilanden van Plinius D. Rütgers van Rozenburg, Jr., Dissertatio de Conditione et Juribus agrorum, e quibus Cespites Utuminosi effodiuntur, Amst. 1840. bl. 9. Over bet verplaatsen der veenen , bl. 11.