354

gedichten van cornelis gysbertszen plemp

maar de waarschuwing dat hier op aarde toch eigenlijk niets duurzaam is, brengt in de slotverzen eene eenigszins sombere stemming. „Het meest treffende is", merkt Sterck op, „dat het feest op het Muiderslot, waar Plemp zoo noode afwezig was, voor hem die in December is gestorven, daar de laatste bijeenkomst is geweest van den Muiderkring, in Augustus 1638."

Sterck heeft aan allen die de Nederlandsche letteren liefhebben een goeden dienst bewezen door deze bloemlezing, die ons mee doet leven in het vriendenverkeer tusschen Plemp en Vondel, en ook even met den Muiderkring. Ongetwijfeld zal de geheele bundel gedichten meer belangrijke gegevens brengen over onze gouden eeuw; we mogen daarvan zeker nog wel iets verwachten.

Sterck geeft tot besluit het grafschrift van Vondel op Plemp, waarvan hiervóór sprake was. Het mag ook hier eene plaats vinden.

d'Overleden spreeckt:

Minerve, by den Donaustroom, Hiel mijne jongkheit bij den toom, Vrou Themis wees mij, aan de Loir, Haar heiligh Recht, en billijck spoor, Polymnia mijn geest verzoop In klanck en galm; en Kallioop In hare klare Hengstebron, Zoo lang mijn ader drincken kon. Doch boven Poëzy en snaar Omhelsde ik yvrigh 't Roomsch altaar, En hing, om staat noch snoot genot, Mijn hart aan niemant dan aan Godt, En Jezus nimmer feilbre stem. Hier rust nu Plemp, Ay, bidt voor hem.

1638. j. v. d. Vondel.

Het nieuwe verslag van het Vondelmuseum, ook op zichzelf belangrijk, als altijd, is door deze bijlage van bijzondere beteekenis geworden. De bijlagen geven nog eene mededeeling van P. Leendertsz Jr. over een gedicht, dat vroeger ten onrechte aan Vondel is toegeschreven, en sprokkelingen door de heeren C. Bake en J. F. M. Sterck meegedeeld, waaronder een paar vermeldingen van de „Deensche ossen" (zie hiervóór blz. 248), en ook van „Hollandsche ossen."

C. P. Burger Jr.