522 marinebegrooting voor het dienstjaar 1892.

monopolie in dit geval aanleiding geeft tot gegronde en niet te weerspreken klachten en dat de berekening van bet dubbel loodsgeld speciaal in dit geval hoogst onbillijk is te achten.

En nu, Mijnheer de Voorzitter, nog eene korte opmerking. Ik heb in 't Voorloopig Verslag gevraagd 's Ministers meening over het denkbeeld om het loodswezen in stede van door zeilschepen, met stoomschepen te doen bedienen.

Ik kan niet zeggen, dat de Minister dat denkbeeld in gunstige overweging heeft genomen.

Wel waagt de Minister zich niet aan de bewering, dat met stoomschepen de dienst niet beter dan met zeilschepen kan worden uitgeoefend, dat zou ook al te kras zijn. Maar de Minister rescontreert het denkbeeld door te wijzen op de globale, aanzienlijk hoogere exploitatiekosten. En als we den weg volgen, dien de Minister daar neerschrijft, dan geloof ik, dat 's Ministers gevoelen niet voor tegenspraak vatbaar is; en toch waag ik 't een ander denkbeeld aan den Minister ter overweging aan te bevelen.

Als de Minister eens wil nagaan, wat elke loods, die wordt overgezet, de schatkist aan zeilgelegenheid kost, dan geloof ik, dat 's Ministers overtuiging misschien wel voor wijziging vatbaar is, en geef ik als mijne meening te kennen, dat particulieren, die in den regel wel iets goedkooper exploiteeren dan de Staat, bereid zouden bevonden worden reeds dadelijk eenige posten voor het Departement van Marine met geschikte stoomvaartgelegenheid te bedienen.

Geheel in overeenstemming met dit geloof, Mijnheer de Voorzitter, verwijs ik den Minister naar den dienst, dien een particulier aan 't loodswezen bewijst in den Waterweg, waar de loodsen met een stoomscheepje naar en van de schepen worden gebracht en afgehaald, welke dienst, vermeen ik, bij overeenkomst wordt beloond met f 2,50 per man en die voor zoover mij bekend, nimmer tot eenige klacht heeft aanleiding gegeven.

Mocht de Minister op 't voetspoor van die bediening eens willen overwegen om het loodswezen door stoom te bedienen, dan geloof ik, dat hij den loodsdienst en der scheepvaart een onschatbaren dienst zoude bewijzen.

De heer Jansen, Minister van Marine: Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde uit Ridderkerk beweert, dat speciaal in het geval van de «Noach IV" onbillijkheden hebben plaats gehad in de berekening van de loodsgelden.

Waar de reglementen en wetten duidelijk spreken, meen ik, dat er moeilijk van onbillijkheid sprake kan zijn. De kapitein van de „Noach IV" heeft te Dungeness een loods genomen voor het Texelsche zeegat. Hiertoe bestond geene aanleiding, en de kapitein had behooren te weten, dat hij aan dien loods niets had.

Volgens de mededeelingen heeft die gezagvoerder toen een Belgischen loods aan boord genomen. Ook dit was onnoodig, want de gezagvoerder kon weten, dat de Belgische loods zijn schip niet naar Vlissingen mocht brengen. Eindelijk nam de kapitein een derden