2^

db aanleiding tot de lombok-expeditie

3°. De onmiddellijke uitlevering van Anak Agoeng Madé, den onecliten zoon van den ouden vorst, aan wien het voortduren van den opstand der bevolking en de houding van het vorstenhuis tegenover het Gouvernement moet worden geweten ; overtuigend is toch gebleken, dat, zoolang deze Anak Agoeng Madé invloed op het vorstenbestuur blijft uitoefenen, een gunstige ommekeer in de Lomboksche zaken niet verwacht kan worden. Met verzekering van lijfsbehoud en vergunning om zich door zijne volgelingen te doen vergezellen zal deze groote naar een ander eiland gebracht worden.

4°. De aanvaarding van het vorstenbestuur van de bemiddeling van den Resident van Bali en Lombok om aan den verwarden toestand een einde te maken en de belofte, zich neder te leggen bij de regeling, welke de Resident naar bevind van zaken zal verlangen.

Den 3en Juni werd door den Resident een brief gezonden aan de vorsten, dat hij hen den 5en d. a. v. wenschte te spreken met het doel hen met bovenstaande eischen in kennis te brengen.

Hij ontving daarop de mededeeling, dat de oude vorst zich ziek in de versterking Kota-Radja bevond en alleen de troonopvolger hem te Mataram zou kunnen ontvangen. Nadat nogmaals aangedrongen was op de overkomst van den ouden vorst naar Mataram en dit was afgewezen wegens gemis aan een geschikten vervanger, werd later medegedeeld, dat Zijne Hoogheid wegens ziekte niet kon komen en de ontvangst opgedragen had aan zijne zonen Ratoe Anak Agoeng3 K'toet Karang Asem en Anak Agoeng Madé.

De Resident drong er daarna op aan dat laatstgenoemde bij de samenkomst niet tegenwoordig zou zijn, doch hiertegen maakte de troonopvolger bezwaar — en de Resident, vreezende, dat bij eene schriftelijke behandeling der zaak de eischen en de grieven der Regeering niet ter kennisse van de Vorsten en de Rijksgrooten zouden komen, stemde er in toe, dat Anak Madé tegenwoordig zou zijn bij de bijeenkomst, welke den 9e" Juni werd gehouden.

Na voorlezing van de memorie, welke de eischen der regeering inhield, werd bij monde van den laatstgenoemde bezwaar gemaakt tegen den door den Resident gestelden tijd van 3 dagen om op de eischen te antwoorden, en wel, omdat de oude vorst en eenige voorname rijksgrooten, die op het oorlogsterrein waren, moesten geraadpleegd worden. Men wenschte den bedenktijd onbepaald verlengd te zien.

Daar dit verzoek de kennelijke strekking had om de beslissing der zaak te verschuiven, handhaafde de Resident den termijn, toen den llen d. a. v. een later verzoek van gelijke strekking kwam, afkomstig van beide vorsten.

Ook hierbij werd geen tijdstip voor de beantwoording genoemd, waarom de Resident het vorstenbestuur ten overvloede liet weten, dat hij geen tijdig antwoord ontvangende den eisch als afgewezen zoude beschouwen.

Aangezien den daaropvolgenden morgen de tijd bij het ultimatum toegestaan verstreken was, zonder dat er eenig bepaald ant-