538

MARINEBEGR00TING VOOR HET DIENSTJAAR 1895.

Het streven naar de hoogst mogelijke waarschijnlijkheid, dat wij slechts schepen aanbouwen die in het kader onzer zeemacht passen, moet ons dus blijven vervullen, en daartoe is stelselmatige aanbouw noodig; aanbouw uitgevoerd met volledige kennis van het: „waarom zóó" en .waarom niet anders".

En die kennis heeft men niet zonder vastheid van regeling; aan den aanbouw moet niet eene gedachte, maar eene vastgestelde taak der zeemacht ten grondslag liggen. _ ,. 1(

Men bedenke het wel: ieder oorlogsschip is op zich zelf al te zeer een compromis. Doel en bestemming moeten dus bovenal vaststaan om te kunnen beoordeelen, welke eigenschappen het werktuig op het arbeidsveld behoeft.

Hoe zullen wij nu het best den grondslag leggen voor eene doeltreffende organisatie onzer zeemacht? Die vraag mag en moet ik mij stellen. Men meene niet, dat ik zou verlangen eene omschrijving van het materieel in allerlei détails en bijzonderheden wat de waterverplaatsing, het of- en defensief vermogen enz. betreft, bevattende, maar wèl eene omschrijving van de taak onzer marine, zoowel hier als in Indië, eene regeling zich tot hoofdtrekken bepalende niet te veel in bijzonderheden afdalende, geen bepaalde typen aanwijzende, waaromtrent binnen zeer weinige jaren de inzichten wellicht weder veranderen; echter wel eene omschrijving van het aantal schepen en vaartuigen met hunne hoofdbestemming in iedere maritieme stelling; aangevende de voornaamste eischen waaraan ieder soort van schepen op zich zelf moet voldoen, ruimte latende om rekening te houden met de vorderingen op technisch maritiem gebied, niet tredende in de constructie en in de onderdeden; echter weder wel aangevende het materieel, dat, als in oorlogstijd gevorderd, steeds in goeden staat onderhouden en beschikbaar moet znn, zoomede het aantal der benoodigde en in vredestijd in dienst te houden schepen, om de bemanning, voor het materieel in oorlogstijd vereischt, behoorlijk verzekerd te kunnen achten. _

Dit een en ander, Mijnheer de Voorzitter, sluit volkomen aan bij hetgeen bij herhaling in deze Vergadering werd betoogd en onder andere is neergelegd in het Voorloopig Verslag der begrootmg voor 1893 (§ 5, bladz. 9). .

Noodig schijnt het mij dan ook, om bij zoodanige organisatie te streven naar beperking van het materieel dat geene oorlogswaarde bezit, naar beperking van het materieel voor de plaatselijke verdediging bestemd. Dan toch wordt versterking onzer eigenlijke zeemacht mogelijk, zoowel uit een financieel oogpunt, als omda dan niet langer een groot deel van het personeel verslonden wordt door schepen, die voor de verdediging geene waarde hebben _

Kortom, mijns inziens: geen schepen, die m oorlogstijd me -eschikt zijn om eenigen dienst te bewijzen aan den lande, die met kunnen strekken om onze weerbaarheid te verhoogen.

Zóó en zóó alleen is, geloof ik, te bereiken: een maximum van weerbaarheid bij een minimum van uitgaven ; eene opheffing onzer geliefde marine uit haar diep verval, haar vestigende op eenen vasten grondslag. En daarop moet, mijns inziens, ons streven gericht zijn.