BERAADSLAGINGEN.

;j>39

Bij een minimum van uitgaven, een maximum van weerbaarheid, zoo zeide ik, Mijnheer de Voorzitter, en dat brengt mij als van zelf tot het 2de punt, dat ik wensehte te bespreken.

Zeer te recht herinnerde ons de geachte premier het in zijne schitterende, ver boven mijnen lof verhevene rede van 6 December, dat de begrootingen van oorlog en marine voor 1895, ruim meer dan 7 ton lager zijn geraamd dan die voor 1894. De juistheid daarvan volkomen beamende, constateer ik reeds dadelijk, hoe in die mindere raming, die oorspronkelijk 5 ton besomde, het Departement van Marine — rekening houdende met de nader ingekomenen Nota's van Wijziging — komt voor een bedrag van f 208 830.40, zijnde nog ongeveer f 1200 meer dan in de Memorie van Toelichting der begrooting werd vermeld.

De vraag zij mij nu veroorloofd: kon zoodanige verminderde raming gemakkelijk worden aangebracht; bewijst die lagere raming blijvende bezuiniging? Tot mijn leedwezen kan ik op die vraag voor mij zelf geen bevestigend antwoord geven.

Waarom niet?

Omdat ik, na onderzoek met de Staatsrekeningen in de hand — en zoo straks zal ik nader uiteenzetten waarom ik die keurige bron raadpleegde — de overtuiging heb erlangd, dat de uitkomsten van het beheer aan het Departement van Marine jaarlijks zulke groote overschotten aanwijzen, dat zonder eenig bezwaar tonnen en meerdere tonnen lager op de begrooting kunnen worden geraamd.

Vóór ik in eenige beschouwing omtrent cijfers treed, wensch ik tot den heer Minister beleefd het verzoek te richten, om geen enkele der daaruit te trekken conclusiën te beschouwen als grief of bezwaar tegen zijn beleid. Die cijfers toch betreffen dienstjaren, voorafgaande aan zijn beheer, en ik vermeld die eenvoudig om te kunnen aantoonen hoe het met het beheer gesteld schijnt te zijn, in het volle vertrouwen dat Zijne Excellentie zijnen krachtigen wil zal gelieven te doen gelden, om in dat beheer verandering en verbetering te brengen.

Met de Staatsrekening in de hand dan, ging ik na welk bedrag in de laatste jaren kon worden opgenomen in de kolom «Restanten", aangevende dus de cijfers, die in werkelijkheid de uitgaven beneden de raming bleven.

In de laatste jaren, zoo zeide ik, en ik begon bij het dienstjaar 1885, omdat ik de eer had toen tot de vaststelling der begrooting te mogen medewerken, en verder dan het dienstjaar 1891 kon ik mijn onderzoek niet voortzetten, omdat geen latere Staatsrekeningen ons nog hebben bereikt.

Ik ging het na voor budget in zyn geheel, voor ieder der afdeelingen en voor enkele artikelen, over groote sommen loopende, in het bijzonder.

Met welk gevolg ? Ik zal de Vergadering niet lastig vallen, Mijnheer de Voorzitter, met het vermelden der cijfers voor ieder jaar afzonderlijk, al stel ik die ook gaarne te harer beschikking. Slechts enkele zal ik noemen. Het middelcijfer dan, dat in de jaren 1885 tot 1891 als restant — als bedrag, dat de werkelijke uitga-