510

MARINEBEGROOTING VOOR HET DIENSTJAAR 1895.

ven bleven beneden het geraamd beloop — overbleef was ƒ877 303,57; het leeuwenaandeel in dat cijfer, gevormd wordende door de afdeelingen II en III der begrooting betreffende het materieel en het personeel der zeemacht, de eerste der genoemde afdeelingen (Materieel) daarbij in doorslag een 21/2 en 3 maal hooger bedrag aangevende dan de laatstgenoemde. En wat enkele artikelen betreft, zoo wijst bij voorbeeld art. 31 (Kosten der actieve zeemacht) in een vijftal jaren een gemiddeld restant aan van meer dan ƒ62 000; art. 39 (Schafting der equipages) in 8 jaren een gemiddeld restant van ruim ƒ 95 000.

Deze enkele staaltjes spreken, dunkt mij, genoeg, om van zeer hooge ramingen te mogen reppen.

Reeds dadelijk merk ik nu volledigheidshalve — en ook om bestrijding met dit argument als wapen te voorkomen — hierbij op, dat ik volkomen erken en toegeef, dat er eenige artikelen zijn, die met het oog op den aard der daaruit te bestrijden uitgaven bij hunne raming eenige meerdere ruimte vereischen. Ik reken daartoe bij voorbeeld: het artikel waaruit bestreden moeten worden de kosten buitenslands gemaakt tot herstelling en toetuiging van schepen (art. 18), en zoo zijn er meerdere. En is het nu te gewaagd, om, het door mij genoemde middelcijfer van meer dan 8 ton voor oogen houdende, dit ook toe te passen op de diensten na 1891, waarvan ons de cijfers uit de Staatsrekeningen nog niet bekend zijn? Zoo neen, is dat niet te gewaagd, dan springt het immers in het oog, hoe — óók al trekt men van die 8 ton nog 50 percent af — zonder eenig bezwaar, zonder eenigen te verwachten meerderen arbeid, ja, zonder eenige inspanning om tot behoorlijke bezuiniging te komen, de begrooting ons een paar ton lager kan worden voorgedragen, het beheer dan nog zonder zorg en uit ruime hand kunnende voeren.

Mijn eindindruk is dan ook eenvoudig deze, Mijnheer de Voorzitter, dat die mindere raming eenvoudig in mindering zal komen van de traditioneele 3 millioen, waarvan ook de tegenwoordige Minister van Financiën in de zoogenaamde millioenenspeech sprak bij de indiening der Staatsbegrooting (bladz. 5), toen Zijne Excellentie herinnerde aan het «op het voetspoor van vorige jaren aannemen dat gemiddeld f 3 000 000 's jaars wordt bespaard op de toegestane gelden".

Hartelijk hoop ik, dat het moge blijken, ik in dit dies mistast; maar die hoop kan mij niet geruststellen, Mijnheer de Voorzitter.

Thans een enkel woord, om te constateeren waardoor die mindere raming van ruim 2 ton verkregen werd. Dat geeft ons antwoord op de vraag, of wij in deze aan blijvende bezuiniging te denken hebben, of wij daarop ietwat mogen rekenen, ook voor de toekomst.

Legt men de ramingen voor 1894 naast die voor 1895, gelijk die laatste na de aangebrachte wijzigingen luiden, dan verkrijgt men tal van artikelen in meerder en in minder geraamd bedrag eene lange lijst. Neemt men dan daaruit de artikelen, die ƒ 10 000 of meer in meerder of minder aanwijzen, dan behoudt men een achttal in