542

MARINEBEGROOTING VOOR HET DIENSTJAAR 1895.

gelijk die voor het publiek verkrijgbaar zijn en daardoor ook niet opgenomen worden in de bundels Handelingen en Bijlagen, gelijk die in den regel gebruikt worden, ook door de leden der Kamer. Toch zou ik meenen dat die cijfers daartoe belangrijk genoeg zijn, ook uit een statistisch oogpunt en ook voor het publiek. Echter, wat daarvan ook zij, die rekeningen worden ons gelukkig jaarlijks toegezonden en stonden mij dus ten dienste.

Wat bracht mij er nu dan toe om die Staatsrekeningen te raadplegen? Ik werd daartoe als het ware gedwongen, Mijnheer de Voorzitter, na de erkentenis der Regeering — en ik ben daarvoor dankbaar — omtrent de waarde en beteekenis van zoovele cijfers in meerdere begrootingsbijlagen opgenomen, erkentenissen zooals wij die vinden in de Memorie van Beantwoording der begrootingen voor 1894 en 1895 en waaromtrent de Commissie van Rapporteurs haar indruk uitsprak in haar Eindverslag (stuk n°. 44, lste bladz.).

Daarbij kwam het levendig verlangen, om dan toch eindelijk eens cijfers te hebben, waaraan ik een „houvast" kon vinden.

En die raadpleging der Staatsrekeningen heeft mij niet berouwd, Mijnheer de Voorzitter! En zulks niet alleen omdat zij mij tot de kennis bracht der cijfers die ik daar straks reeds noemde, maar omdat zij mij ook deed zien welke waarde ik in het vervolg mag toekennen aan de cijfers, die ons in den dikken toelichtenden staat (bijlage n°. 3) worden opgegeven in de kolom: „Uitgaven gedaan of nog te doen" voor het dienstjaar dat aan den loopenden dienst voorafgaat, gelijk ons nu (bij de begrooting voor 1895) de cijfers dier uitgaven worden vermeld in 1893 gedaan of nog te doen.

Natuurlijk was eene vergelijking van die laatste cijfers — die over 1893 — mij niet mogelijk, waar wij nog de Staatsrekening over 1892 te verwachten hebben, en die over 1893 ons eerst het volgend jaar kan bereiken.

Maar over de betrekkelijke waarde is het vestigen van een oordeel toch mogelijk, door enkele jaren terug te gaan, om mij dan weder bepalen tot de dienstjaren 1885 tot 1891.

Tot welke resultaten ik toen kwam, Mijnheer de Voorzitter! Ik moest het eens en andermaal nog eens nagaan om het te kunnen gelooven dat zij juist waren, en toch bleek mij ten slotte, dat dit wel het geval was. Ik zal de Kamer weder niet lastig vallen met al de cijfers op te noemen over het genoemde zevental jaren. Ik volsta met te constateeren dat, blijkens de Staatsrekening over 1890: f 260 538,725 minder is uitgegeven dan volgens den toelichtenden staat ons bij de begrooting van 1892 overgelegd, het geval zou geweest zijn. Het dienstjaar 1891 wijst in de Staatsrekening een bedrag van f 181 341,87 in minder als uitgaaf aan, dan in den toelichtenden staat der begrooting voor 1893 ons als zoodanig is medegedeeld. En die hoogere cijfers werden ons voorgelegd tot toelichting der ramingen voor 1892 en 1893. Ieder make voor zich zijne conclusie.

En nu beo-rijp ik zeer goed, dat tusschen de cijfers der uitgaven over een vorig°jaar gedaan of nog te doen en die welke ten slotte zullen blijken gedaan te zijn, eenig verschil kan bestaan, omdat