BERAADSLAGINGEN.

543

men de eerste aangeeft in de maanden Mei of Juni bijv. van het volgend jaar, terwijl op den dienst van het afgeloopen kalenderjaar nog tot einde October daaraanvolgende gemandateerd kan worden voor wat het vorig jaar raakt. Maar, Mijnheer de Voorzitter, dat kan dan niet over zulke aanzienlijke bedragen loopen, en daarbij in den regel alleen betreffen sommen, verschuldigd voor aanbestedingstermijnen, die men zich op goeden grond kon voorstellen, dat nog zouden kunnen worden gemandateerd uit het vorige dienstjaar door tijdige oplevering, terwijl ten slotte blijkt dat behoorlijke oplevering niet tijdig genoeg geschiedt. Edoch, dat zijn uitzonderingen, die daarenboven zich jaar in jaar uit, en bij iedere afdeeling der begrooting voordoen. Trouwens, bij enkele afdeelingen blijkt ook het omgekeerde somtijds, namelijk van eene werkelijk hoogere uitgaaf; maar, hoe men aan de cijfers in den toelichtenden staat komt, dat blijkt niet. Wat is dus nu — zoo vroeg ik mij af' — de waarde van die cijfers in de begrootingsbescheiden, in de bijlagen, ons jaar op jaar voorgelegd ? Wat baten ze ons bij het onderzoek, bij de beoordeeling der voorgedragene begrootingen?

Vergun mij ter beantwoording dier vraag in de eerste plaats te herinneren aan wat de Regeering zelve ons daaromtrent mededeelt, achtereenvolgens even stilstaande bij:

1°. de cijfers van den toelichtenden staat en in bijlage B der Memorie van Toelichting ons voorgelegd, en

2°. bij de waarde- — of liever onwaarde — van bijlage G1.

Hare .onwaarde'-, Mijnheer de Voorzitter, want de Minister zegt het ons immers zelf in zijn laatste schriftuur (Nota n°. 45) op de lste bladz. onder andere «dat bijlage G1 van den toelichtenden staat, als controle op de begrooting, voor de Kamer geene waarde heeft kan niet worden ontkend, doch zij is daarvoor ook niet in te richten!" En het is ons immers om controle juist te doen!

Ik kom dan nu in de eerste plaats tot de cijfers van Bijlage B der Memorie van Toelichting en die van den toelichtenden staat, die betreffende artt. 12 en 19 meer in het bijzonder.

In de Memorie van Antwoord bladz. 12 onder andere herinnert de Regeering ons het volgende hieromtrent:

De Minister van Marine, die de denifitieve begrooting van 1887 indiende, merkte — toen op verlangen der Kamer voor de eerste maal eene gedetailleerde specificatie werd overgelegd van de gelden aangevraagd voor artt. 12 en 19 — reeds dadelijk op: „dat de cijfers niet dan globale ramingen kunnen zijn en slechts het schema van een werkplan aanduiden, dat men zich voorstelt aldus uit te voeren, doch waarin onvoorziene omstandigheden zeer licht verstoring kunnen brengen".

De ambtsopvolger, die de begrooting voor 1889 indiende, herhaalde dat de cijfers in den toelichtenden staat bij de artt. 12, 14 en 20, slechts als een schema van werkplan beschouwd behoorden te worden, waarvan «vele en velerlei onvoorziene omstandigheden kunnen verplichten om af' te wijken.

En thans — 6 jaren later, nu wij staan voor de begrooting