812

MARINEBEGR00TING VOOR HET DIENSTJAAR 1895,

opdat vooral die commandant jonger zou zijn dan de kapitein, die de twee compagnieën te Ampenan commandeerde. Is dit werkelijk zoo, dan meen ik deze handelwijze zeer te moeten betreuren, en ik hoop dat de Minister, die wellicht niet dadelijk hierop een antwoord kan geven, ons later over deze quaestie zal willen inlichten. Want wat is het feit? Daar is eene landingsdivisie te Ampenan aan wal gezet in den vroegen ochtend van 26 Augustus, maar die is geheel werkeloos gebleven. Men heeft gezegd : wij hebben eenige cavaleristen uitgezonden; een er van is gewond; die cavelerie, eene kleine afdeeling. is teruggekeerd; nu blijven wij hier met de handen over elkander te Ampenan zitten, wachtend dat wij worden aangevallen.

„Mijnheer de Voorzitter! Als ik het verhaal nalees van hetgeen van 25 tot 27 Augustus is gebeurd, meen ik het zeer te moeten betreuren, dat de commandant van de maritieme middelen niet meer initiatief heeft getoond, de landmacht niet te hulp is gesneld, hetzij persoonlijk of door middel van zijn onmiddellijken opvolger. Het lag natuurlijk voor de hand, dat, wanneer bij zulk eene groote ramp de land- en zeemacht moeten samenwerken — en elke krijgskundige zal mij dit moeten toegeven — ten krachtigste had moeten worden opgerukt in de richting van Mataram, en niet op den 27''*", maar op den 26slen Augustus. En wanneer nu zulk eene divisie, onder den commandant, of onder zijn onmiddellijken opvolger, op 26 Augustus ware opgerukt in de richting van Mataram met het beschikbare geschut, dan meen ik de onderstelling te mogen maken dat de toestand op 26 Augustus voor de landmacht heel anders zou hebben kunnen zijn.

„Ik zal over deze quaestie op dit oogenblik hier niet verder uitweiden, maar ik wensch ernstig aan den Minister in overweging te geven om een nauwkeurig onderzoek in te stellen, waarom de zeemacht op 26 Augustus niet meer actief is opgetreden tot hulp van de landmacht."

Die woorden, in de andere Kamer gesproken, hebben mij en ik denk de geheele marine pijnlijk getroffen.

Ik had, Mijnheer de Voorzitter, het voorrecht van heel wat expeditiën mede te maken, expeditiën waarbij altijd een deel van het Indische leger te zamen met de marine optrad, en ik kan verklaren dat mij geen enkelen keer bleek gebrek aan samenwerking van zee- en landmacht.

Het denken zelf aan de mogelijkheid, van elkaar niet krachtdadig te steunen en dus eigenlijk in den steek te laten, tegenover den vijand, heb ik voor het éérst hooren uiten. Wat heeft de Minister daarop geantwoord?

„De geachte spreker heeft nog ter sprake gebracht de samenwerking der Indische zee- en landmacht en in dat verband zaken medegedeeld die mij niet bekend waren en waaromtrent mijn ambtgenoot van Koloniën misschien inlichtingen zal kunnen verstrekken. Alleen weet ik dat de commandant der zeemacht in Indië, en ik deel geheel diens opvatting op dit punt, in overeenstemming met den commandant van het leger in Nederlandsch-Indië, bezwaar heeft