het bekleeden van stalen schepen met hout en koper.

Als een voorbeeld, om deze algemeene bewering te staven, kan op de „Calliope" gewezen worden. In het laatst van 1888 werd een sterke verroesting ontdekt van een groot aantal bouten, die verscheidene planken der binnenste huid van de houten bekleeding bevestigden. Na vele overwegingen werd besloten het schip in dienst te houden en flinke reparatie uit te stellen tot de reis was afgeloopen en het in Engeland teruggekeerd was. Weinige maanden later (Maart 1889) doorstond het schip met succes den verschrikkelijken orkaan te Samoa, die zooveel andere schepen vernielde, met de in slechten toestand verkeerende bevestigingsbouten, zonder eenig teeken van werken of zwakheid gegeven te hebben.

Het is merkwaardig in het voorbijgaan op te merken, dat Mallet, wiens proefondervindelijke onderzoekingen over roesten zoo bekend zijn, voorspelde, dat de rompen van de gekoperde schepen weinig zouden lijden, zelfs wanneer het water toegang kreeg tot de huid. In een gedeelte door Grantham aangehaald, verklaarde Mallet duidelijk, dat geen ernstige beschadiging zou plaats hebben, tenzij het water geregeld circuleert, zoodat steeds nieuwe elementen worden aangevoerd, die de verroesting veroorzaken, en dat, wanneer water achter de houten bekleeding was opgesloten, dit spoedig het grootste gedeelte der roestende kracht verliezen zou.

Duidelijk is dit gebleken bij schepen, gebouwd volgens het beschreven systeem. Het water dat binnen dringt, wordt niet ververscht en ondergaat weinig verandering. Daarenboven geeft de verf of compositie, die als onderlaag voor de binnenste houten huid gebezigd is, een belangrijke bescherming voor de buitenoppervlakken der huidplaten. De bouten worden niet zoo beschermd en moeten daarom meer van plaatselijk roesten lijden, wat in het begin snel en later langzamer gaat. Het is een feit, dat zelfs op schepen, waar de ijzeren bouten belangrijk verroest zijn, in de practijk de koperen bekieeding de eigenschappen tegen het aangroeien niet verloren heeft. Dit is op zichzelf reeds een goed practisch bewijs, dat geen belangrijke galvanische werking ten koste van den ijzeren of stalen romp bestond, ofschoon waarnemingen bewezen, dat er een galvanische stroom doorging, zooals hierboven verklaard is.

In 1887 werd mij opgedragen een onderzoek in te stellen naaide ondervinding, die met gekoperde schepen was opgedaan en een systeem, dat voor de Engelsche marine moest worden aangenomen, voor te stellen. Daarom stelde ik mij in verbinding met de schepenbouwende officieren, die onder de Admiraliteit dienden en met particuliere scheepsbouwmeesters in alle gedeelten van het rijk, die composiet schepen hadden gebouwd. De algemeene ondervinding scheen te bewijzen, dat bij jachten en andere schepen, volgens composiet systeem gebouwd, met één houten huidlaag en koperbekleeding, geen averij is voorgekomen, wanneer geelkoperen bouten gebruikt werden om de huid aan de spanten te bevestigen, terwijl ijzeren bouten spoedig verteerden. Een geval was er bij, waar een in het buitenland gebouwd schip gekoperd was op een enkele houtlaag, die met ijzeren bouten was bevestigd. Deze waren spoedig verteerd en moesten met groote kosten vernieuwd worden, daaren-