VOOR HET DIENSTJAAR 1896.

391

strekt) voor hare rekening, zelfs de uitzending van dit personeel naar Indië'. *

De Staatskas kwam dientengevolge dan ook in belangrijk minder goede conditie. Dit geheel onder cijfers te brengen is niet wel mogelijk, doch de volgende opgaven mogen er eenig denkbeeld van geven.

Voor nieuwen aanbouw en uitzending van kleine vaartuigen werd van af 1867 tot 1890, dat is in 24 jaren, uitgegeven een bedrag van + ƒ 16,000,000 (zie Bijl. D van het rapport der Staatscommissie van 1889), dat is dus ongeveer ƒ 6- a 700,000 's jaars. Daarmede werd dus de begrooting van Marine ontlast, doch daartegenover bedroegen de uitgaven, verbonden aan het onderhouden van het zoogenaamde auxiliair eskader in Indië in de laatste jaren (zie het genoemde rapport, bladz. 15) ongeveer V/i millioen en dat, terwijl het slechts uit 4 schepen bestond, ofschoon bij de inwerkingtreding van het besluit op 6 gerekend werd, een aantal, waaruit ook het vroeger auxiliair eskader van vóór 1842 was samengesteld. Voorts werden de uitgaven verhoogd met de hierboven bedoelde kosten van het personeel voor Indië bestemd die moeilijk onder cijfers zijn te brengen doch een aanzienlijk bedrag vertegenwoordigen.

Voorwaar beteekenende cijfers, vooral wanneer men daarbij in het oog houdt, hoezeer alle uitgaven voor het materieel der zeemacht in dat tijdvak stegen ten gevolge van de zoogenaamde omwenteling van het zeewezen.

Maar afgescheiden van het reeds in het midden gebrachte, was de maatregel verkeerd, omdat zij eene verdeelde verantwoordelijkheid in het leven riep omtrent de twee onderdeelen, waaruit de scheepsmacht voortaan zou zijn samengesteld.

Dit moest eene goede samenstelling der scheepsmacht in den weg staan en tot vermeerdering van kosten leiden, zooals dan ook, en niet in geringe mate, het geval is geweest.

Wij wezen er reeds op hoe het aantal groote schepen met 2 was verminderd. Het was het gevolg van de hooge eischen aan personeel door Indië voor de Indische militaire marine gesteld, die niet toelieten, op grond van personeele en financieele redenen het aantal op de oorspronkelijk vastgestelde sterkte te houden.

En wat de toenemende sterkte betreft, zoo kan worden o-econstateerd dat de uitgaven in Indië voor de zeemacht toenamen, ofschoon het nu van het onderhouden van het zoogenaamd auxiliair eskader was ontslagen en in de eerste jaren geen nieuw materieel werd aangeschaft.

Toen de gevolgen van het besluit zich deden gevoelen bleef aandrang tot wijziging dan ook niet uit. Dat zij in de eerste plaats van de zijde van het Departement van Marine kwam, kan na het voorafgaande niet verwonderen, maar het verdient toch opmerking dat het daarbij gesteund werd door de Indische autoriteiten.

En dat aan wijziging behoefte bestaat zal moeilijk kunnen worden betwist, wanneer men kennis neemt van het rapport deiStaatscommissie, die in 1889 werd benoemd om de Regeering ter zake voor te lichten. Ik wijs onder anderen op het voorkomende op bladz. 17, waar zij zegt: