VOORLOOPlG VERSLAG.

-183

leiden, hen den dienst zoo spoedig mogelijk te doen verlaten. Daarom drong men er op aan, dat er niet dan bij strikte noodzakelijkheid toe worde overgegaan.

Artikel 27. Eén lid achtte de bezoldiging der ziekenoppassers te laaf in vergelijking met die van andere op dezelfde lijn staande personen, bepaaldelijk van de oppassers bij het Instituut te Willemsoord.

Artikel 28. Met voldoening had men gezien, dat bij dezen post gerekend is op de uitbreiding van het getal officieren-machinist. Men sprak echter den wenseh uit, dat bij de verdere geleidelijke uitbreiding, door den Minister in uitzicht gesteld, niet te langzaam worde te werk gegaan.

Artikel 30, V. b. Gevraagd werd, waarop de verwachting steunt, dat het incompleet van het korps mariniers in 1896 sterk zal afnemen. (Toelichtende staat).

Artikel 31. De in den Toelichtenden staat aangegeven typen van schepen komen niet alle overeen met de in Bijlage B genoemde. Dit maakt wel geen verschil, waar de getalsterkte der bemanning gelijk is, doch het kan tot verkeerde opvattingen leiden.

Artikel 33. Voor reis-, verblijf- en vacatiekosten voor voorzitters en leden van examen-commissiën is ƒ800 meer uitgetrokken dan ten vorigen jare. In verband hiermede werd de vraag gedaan, of, nu de eischen van toelating voor de adspirant-adelborsten en voor de adspirant-cadetten voortaan volkomen gelijk zullen zijn (Toelichting bladz. 369), het niet in het financieel belang van het land en in het persoonlijk belang der adspiranten zou zijn, om een gezamenlijk examen voor beide inrichtingen te houden.

Bij Koninklijk besluit van 12 September 1894 n°. 35, zijn ook de adspirant-adelborsten tot herkeuring toegelaten. De herkeuringscommissie is samengesteld uit den inspecteur van den geneeskundigen dienst en 2 officieren van gezondheid van de zeemacht. Men meende, dat het beter ware den inspecteur, die uit den aard der zaak bij aangelegenheden als deze de adviseur van den Minister is, buiten de commissie te houden.

Artikel 34 a, III. Men vroeg of het godsdienstonderwijs aan jongelieden van verschillende gezindten ten goede komt en of de voor dat onderwijs uitgetrokken toelage over de verschillende leeraren wordt verdeeld.

Verschillende leden drongen aan op verhooging der bijdrage voor de kosten van opleiding aan het Instituut. Zij meenden dat met het oog op het bij voortduring groot aantal adspiranten daartegen geen bezwaar kan bestaan, te minder nu het dikwijls blijkt dat vele jonge zeeofficieren, zoodra het verband verstreken is, den dienst verlaten en in de burgermaatschappij een goed heenkomen zoeken, na op Rijkskosten eene goede en goedkoope opleiding verkregen te hebben.

Anderen konden zich met dit denkbeeld niet vereenigen. Door